ECLI:NL:TADRSGR:2020:107 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-083/DH/RO/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:107
Datum uitspraak: 20-07-2020
Datum publicatie: 21-07-2020
Zaaknummer(s): 20-083/DH/RO/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door als advocaat een cliënt bij te staan in een zaak tegen klager, terwijl hij eerder klager als advocaat had bijgestaan in een zaak waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Verweerder is na eerdere door de raad opgelegde berisping doorgegaan met (opnieuw) optreden tegen klager. Verweerder heeft bovendien, door summier te reageren op verzoeken van de deken, een efficiënt klachtonderzoek onmogelijk gemaakt. Voorwaardelijke schorsing van vier weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 juli 2020 in de zaak 20-083/DH/RO/D naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. P. Hanenberg

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

over:

verweerder

gemachtigden

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 30 januari 2020 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een dekenbezwaar ingediend over verweerder. Dit dekenbezwaar betreft hetzelfde feitencomplex als de klacht van de heer B tegen verweerder. De raad doet in die zaak vandaag eveneens uitspraak (19-785/DH/RO).

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 25 mei 2020. Vanwege de coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden bij wege van videoconference. Daarbij waren de deken, verweerder en de gemachtigden van verweerder aanwezig.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van de brief van de deken van 30 januari 2020 met bijlagen, alsmede van de reactie van verweerder van 30 januari 2020 en het verweerschrift met bijlagen van 9 april 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het dossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Eind 2015 heeft de heer B de heer D geholpen met de verkoop van diens gerestaureerde voertuigen (verder ook: voertuigenkwestie).

2.3    De heer D heeft op 14 maart 2017 tegen de heer B aangifte gedaan terzake van oplichting dan wel verduistering bij de voertuigenkwestie.

2.4    In het kader van een daarop volgend (fiscaal) strafrechtelijk onderzoek is een auto in beslag genomen. De heer B heeft zich, eerst alleen, en vervolgens tezamen met de heer M, in juni 2017 tot verweerder gewend voor opheffing van het beslag. De heer M werd formeel opdrachtgever: de opdrachtbevestiging aan verweerder is door de heer M in het bijzijn van de heer B ondertekend. Verweerder heeft een klaagschrift tegen de inbeslagname van de auto ingediend. De eerste factuur is door verweerder op verzoek van de heer M naar de heer B gezonden. In mailcorrespondentie over deze zaak tussen de heer M en verweerder is de heer B in cc opgenomen.

2.5    Verweerder heeft vanaf 13 april 2017 tot 11 september 2017 de heer B bijgestaan in een letselschadezaak.

2.6    Verweerder heeft namens de heer D op 29 mei 2018 in verband met de voertuigen kwestie een conservatoir beslagrekest ten laste van – onder meer – de heer B ingediend.

2.7    De heer B heeft verweerder door tussenkomst van een raadsman per e-mail van 16 juni 2018 laten weten dat de heer B bezwaar maakt tegen de bijstand van verweerder aan de heer D en hem verzocht zich terug te trekken. Verweerder heeft dat geweigerd en is als advocaat voor de heer D, tegen de heer B, blijven optreden.

2.8    Eind 2018 heeft de heer D jegens de heer B in verband met de voertuigenkwestie een verzoek op grond van artikel 12 Sv ingediend bij het Gerechtshof Den Haag. Op 14 december 2018 heeft verweerder zich als advocaat van de heer D gesteld in deze procedure.

2.9    De heer B heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerders sub 2.6 bedoelde optreden terzake het conservatoir beslag voor de heer D, contra de heer B (zaak 19-161/DH/RO). Door de deken is in zijn dekenvisie van 27 februari 2019 overwogen dat verweerder in strijd handelde met Gedragsregel 15 door tegen de heer B op te treden. Vervolgens heeft de heer B de klacht voorgelegd aan de raad van discipline.

2.10    Uit het proces-verbaal van het Gerechtshof Den Haag volgt dat verweerder op 24 april 2019 terzake van de artikel 12 Sv zaak in raadkamer is verschenen als advocaat van de heer D en in raadkamer onder andere het volgende heeft gesteld:

“[De heer B] heeft meerdere huurwoningen, onder andere in het buitenland.”

2.11    De onder 2.9 genoemde klacht van de heer B is op 15 juli 2019 door de raad van discipline in het ressort Den Haag gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.

2.12    Op 29 juli 2019 heeft de heer B een klacht ingediend over het handelen van verweerder voor de heer D in de artikel 12 Sv zaak tegen de heer B. Verweerder heeft op 30 augustus 2019 als volgt op de klacht gereageerd:

“aangezien dit al is behandelt dient onderhavige klacht niet meer behandelt te worden.”

Na verzoek en rappel van de deken om een inhoudelijke reactie heeft verweerder gereageerd met herhaling van zijn stellingen.

2.13    Verweerder is op 11 september 2019 opnieuw in raadkamer verschenen als advocaat van de heer D in de artikel 12-procedure.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij zich opnieuw schuldig heeft maakt aan schending van Gedragsregel 15 door tegen de heer B op te treden in de procedure op grond van artikel 12 Sv;

b)    de wijze waarop verweerder heeft gereageerd op de klachten van de heer B over zijn optreden in de beklagprocedure ver beneden de maat is;

c)    verweerder volhardt in gedrag dat een advocaat niet betaamt, namelijk het rechtsbijstand blijven verlenen in een of meer zaken tegen een voormalig cliënt;

d)    verweerder in strijd met de waarheid heeft gesteld dat het slechts zou gaan om herhaalde klachten.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard. De heer B was geen cliënt van verweerder in de conservatoir beslagzaak (immers: cliënt was de heer M), waardoor het verweerder vrijstond tegen de heer B op te treden. Verder is geen sprake van een nieuwe gedraging. Het niet beëindigen van de opdracht van de heer D kan niet als een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging worden gezien, omdat het belang dat artikel 15 beoogt te beschermen niet tweemaal geschonden kan worden en de schade reeds geleden is, aldus verweerder.

4.2    Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van het bezwaar.

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling stelt de raad het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht c.q. dekenbezwaar het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke norm, daarbij, ter invulling van deze norm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Bezwaren a en c

5.2    De raad ziet aanleiding de onderdelen a en c gezamenlijk te behandelen, omdat deze beide betrekking hebben op het optreden van verweerder tegen de heer B.

5.3    De raad overweegt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een (voormalig) eigen cliënt of de cliënt van een kantoorgenoot. Dit volgt uit Gedragsregel 15 lid 1. Een advocaat dient te vermijden dat hij in een belangenconflict zou kunnen geraken ten koste van de voormalige cliënt, terwijl deze ervan moet kunnen uitgaan dat vertrouwelijke informatie over hemzelf en over de door die advocaat voor hem behandelde zaak niet tegen hem zal worden gebruikt. Dit laatste vloeit voort uit de op een advocaat rustende verplichting tot geheimhouding. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien (cumulatief) is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Gedragsregel 15 lid 3 of indien beide partijen overeenkomstig Gedragsregel 15 lid 4 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Van dat laatste is in dit geval geen sprake.

5.4    Door verweerder is aangevoerd dat de heer B alleen cliënt van verweerder is geweest in een letselschadezaak. In de beslagkwestie was de heer B geen cliënt, waardoor het verweerder vrijstond tegen de heer B op te treden, aldus verweerder.

5.5    Allereerst moet daarom beoordeeld worden of de heer B in het verleden cliënt is geweest van verweerder. De raad overweegt als volgt. Vaststaat dat de heer B zich in 2017 heeft laten bijstaan door verweerder in een letselschadezaak. Verder is hij in 2017 bij verweerder gekomen in verband met een inbeslaggenomen auto. Nadat de heer B de auto in eigendom had overgedragen aan de heer M, was de heer M de formeel tenaamgestelde van de auto en hij heeft de opdrachtbevestiging ondertekend. De heer B was echter degene die verweerder de instructies gaf en verweerder hield de heer B ook van het verloop van de zaak op de hoogte. De heer B kan dan ook – in elk geval in materiële zin – als voormalig cliënt van verweerder worden aangemerkt. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of aan de cumulatieve eisen van gedragsregel 15 lid 3 is voldaan. Alleen wanneer dat het geval is, is het immers toegestaan tegen een voormalige cliënt op te treden.

5.6    Eén van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan, is dat de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen of dat er geen ter zake doend verband tussen de aangelegenheden bestaat. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de raad niet voor. Aan beide zaken – waarbij dezelfde partijen betrokken zijn – ligt namelijk ten grondslag dat de heer B de heer D eind 2015 heeft geholpen met de verkoop van diens gerestaureerde voertuigen. Dit is niet gegaan zoals de heer D had verwacht, waarna hij is overgegaan tot het doen van aangifte tegen de heer B, tot het indienen van een verzoek tot het krijgen van verlof tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van de heer B en tot het indienen van een klaagschrift op grond van artikel 12 Sv.

5.7    Nu aan de voorwaarden van lid 3 cumulatief moet worden voldaan is met het voorgaande reeds gegeven dat het verweerder niet vrij stond tegen de heer B op te treden. Ten overvloede overweegt de raad dat ook aan de overige twee voorwaarden niet is voldaan.

5.8    De tweede voorwaarde waaraan moet zijn voldaan, is dat de advocaat niet beschikt over vertrouwelijke informatie dan wel zaaksgebonden informatie of informatie de persoon of het bedrijf van de voormalige of bestaande cliënt betreffende, die van belang kan zijn in de andere zaak. Verweerder heeft in de artikel 12 Sv procedure op 24 april 2019 in raadkamer informatie gedeeld over de buitenlandse huurwoningen van de heer B (zie hiervoor onder 2.10). Deze informatie lijkt afkomstig uit de eerdere bijstand van verweerder aan de heer B, omdat het gaat om informatie die geen openbaar karakter draagt en buitenom de cliënt niet zonder meer verkrijgbaar is. Kennelijk was deze informatie volgens verweerder van belang in de zaak van de heer D. Verweerder heeft op zijn minst genomen de schijn gewekt vertrouwelijke informatie van de heer B tegen hem te hebben gebruikt.

5.9    Wat betreft de derde voorwaarde, inhoudende dat niet is gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van de voormalige of bestaande cliënt, geldt dat de heer B zijn bezwaren duidelijk kenbaar heeft gemaakt. Ook aan deze voorwaarde is daarom niet voldaan.

5.10    Verweerder heeft nog aangevoerd dat er geen aanleiding was om, na de beslissing van de raad van 15 juli 2019, de opdracht van de heer D te beëindigen, omdat het belang dat Gedragsregel 15 beoogt te beschermen niet tweemaal kan worden geschonden en de schade reeds geleden was.

5.11    De raad passeert dit verweer. Verweerder had, conform Gedragsregel 15, na het hem bekend worden van de dekenvisie in de eerdere klachtzaak, de artikel 12 Sv zaak veiligheidshalve überhaupt niet moeten aannemen, dan wel zich daaruit in ieder geval moeten terugtrekken nadat de raad van discipline op 15 juli 2019 in die vergelijkbare zaak tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen had geconcludeerd en hem nota bene daarvoor had berispt. Het gaat niet aan, en is des te ernstiger, dat verweerder desondanks bleef handelen in strijd met Gedragsregel 15, onder andere door op 11 september 2019 nog steeds voor de heer D in rechte op te treden. Daarmee heeft verweerder willens en wetens volhard in schending van de gedragsregels en in gedrag dat een advocaat niet betaamt.

5.12    De raad zal bezwaren a en c daarom gegrond verklaren.

Bezwaren b en d

5.13    De raad ziet aanleiding de onderdelen b en d gezamenlijk te behandelen, omdat deze beide betrekking hebben op het handelen van verweerder ten opzichte van de deken.

5.14    In de Advocatenwet is aan de deken onder meer opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl zij de taken vervullen die hen bij verordeningen zijn opgelegd. Gedragsregel 29 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen.

5.15    Vaststaat dat verweerder een zeer korte reactie heeft gegeven op de klacht van de heer B. Na een brief en rappel van de deken is hij bij die reactie gebleven. Pas naar aanleiding van het dekenbezwaar heeft verweerder een gemotiveerd standpunt ingenomen over de kwestie.

5.16    De raad is van oordeel dat verweerder door zijn zeer summiere reactie op de klacht van de heer B onvoldoende heeft voldaan aan het verzoek van de deken. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met Gedragsregel 29. Hij heeft bovendien in strijd met de waarheid gesteld dat het slechts zou gaan om herhaalde klachten, terwijl het een klacht betrof over niet eerder besproken, ander handelen van verweerder, te weten: optreden in een artikel 12 Sv procedure. De raad zal bezwaren b en d daarom gegrond verklaren.

Conclusie

5.17    Het dekenbezwaar wordt in alle onderdelen gegrond verklaard.

6    MAATREGEL

6.1    Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Bij de op te leggen maatregel houdt de raad nadrukkelijk rekening met het feit dat verweerder nog steeds in het geheel niet inziet dat zijn handelwijze onjuist is. Verweerder is in strijd met Gedragsregel 15 tegen de heer B opgetreden, terwijl de deken hem er al eerder op had gewezen dat hij handelde in strijd daarmee. Zelfs nadat de raad verweerder de maatregel van berisping had opgelegd voor zijn handelen, is hij doorgegaan met (opnieuw) optreden tegen de heer B.

6.2    Voorts heeft verweerder, door zeer summier te reageren op de verzoeken van de deken, een efficiënt klachtonderzoek onmogelijk gemaakt. Met zijn opstelling geeft verweerder jegens de deken geen blijk van respect en gevoel voor de onderlinge verhoudingen en de toezichthoudende taak van de deken.

6.3    In de samenhangende klachtzaak is aan verweerder voor een deel van de gegrond verklaarde bezwaren een maatregel opgelegd. Ook in de onderhavige zaak acht de raad oplegging van een maatregel noodzakelijk, omdat ook de onder b en d gegrond verklaarde bezwaren gesanctioneerd moeten worden. Gelet op de ernst van de gedragingen, het tuchtrechtelijk verleden van verweerder en de in de samenhangende klachtzaak opgelegde schorsing, acht de raad een voorwaardelijke schorsing van vier weken passend en noodzakelijk.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing voor de duur van vier weken, geheel voorwaardelijk;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2020.