ECLI:NL:TADRSGR:2020:106 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-785/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:106
Datum uitspraak: 20-07-2020
Datum publicatie: 21-07-2020
Zaaknummer(s): 19-785/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Raadbeslissing. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door als advocaat een cliënt bij te staan in een zaak tegen klager, terwijl hij eerder klager als advocaat had bijgestaan in een zaak waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Verweerder is na eerdere door de raad opgelegde berisping doorgegaan met (opnieuw) optreden tegen klager. Onvoorwaardelijke schorsing van zes weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 juli 2020 in de zaak 19-785/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

gemachtigden

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 29 juli 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 15 november 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2019/76 cij/mb van de deken ontvangen. De deken heeft met betrekking tot hetzelfde feitencomplex  een dekenbezwaar over verweerder aangebracht. De raad doet in die zaak vandaag eveneens uitspraak (20-083/DH/RO/D).

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 mei 2020. Vanwege de coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden bij wege van videoconference. Daarbij waren klager, verweerder en de gemachtigden van verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14. Ook heeft de raad kennisgenomen van de drie e-mails met bijlagen van verweerder van 20 mei 2020. De e-mail met bijlage van klager van 22 mei 2020 is buiten de termijn ingediend en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Eind 2015 heeft klager de heer D geholpen met de verkoop van diens gerestaureerde voertuigen (verder ook: voertuigenkwestie).

2.3    De heer D heeft op 14 maart 2017 tegen klager aangifte gedaan terzake van oplichting dan wel verduistering bij de voertuigenkwestie.

2.4    In het kader van een daarop volgend (fiscaal) strafrechtelijk onderzoek is een auto in beslag genomen. Klager heeft zich, eerst alleen, en vervolgens tezamen met de heer M, in juni 2017 tot verweerder gewend voor opheffing van het beslag. De heer M werd formeel opdrachtgever: de opdrachtbevestiging aan verweerder is door de heer M in het bijzijn van klager ondertekend. Verweerder heeft een klaagschrift tegen de inbeslagname van de auto ingediend. De eerste factuur is door verweerder op verzoek van de heer M naar klager gezonden. In mailcorrespondentie over deze zaak tussen de heer M en verweerder is klager in cc opgenomen.

2.5    Verweerder heeft vanaf 13 april 2017 tot 11 september 2017 klager bijgestaan in een letselschadezaak.

2.6    Verweerder heeft namens de heer D op 29 mei 2018 in verband met de voertuigen kwestie een conservatoir beslagrekest ten laste van – onder meer – klager ingediend.

2.7    Klager heeft verweerder door tussenkomst van een raadsman per e-mail van 16 juni 2018 laten weten dat klager bezwaar maakt tegen de bijstand van verweerder aan de heer D en hem verzocht zich terug te trekken. Verweerder heeft dat geweigerd en is als advocaat voor de heer D, tegen klager, blijven optreden.

2.8    Eind 2018 heeft de heer D jegens klager in verband met de voertuigenkwestie een verzoek op grond van artikel 12 Sv ingediend bij het Gerechtshof Den Haag. Op 14 december 2018 heeft verweerder zich als advocaat van de heer D gesteld in deze procedure.

2.9    Klager heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerders sub 2.6 bedoelde optreden terzake het conservatoir beslag voor de heer D, contra klager (zaak 19-161/DH/RO). Door de deken is in zijn dekenvisie van 27 februari 2019 overwogen dat verweerder in strijd handelde met Gedragsregel 15 door tegen klager op te treden. Vervolgens heeft klager de klacht voorgelegd aan de raad van discipline.

2.10    Uit het proces-verbaal van het Gerechtshof Den Haag volgt dat verweerder op 24 april 2019 terzake van de artikel 12 Sv zaak in raadkamer is verschenen als advocaat van de heer D en in raadkamer onder andere het volgende heeft gesteld:

“[Klager] heeft meerdere huurwoningen, onder andere in het buitenland.”

2.11    De onder 2.9 genoemde klacht van klager is op 15 juli 2019 door de raad van discipline in het ressort Den Haag gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.

2.12    Op 29 juli 2019 heeft klager de onderhavige klacht ingediend over het handelen van verweerder voor de heer D in de artikel 12 Sv zaak tegen klager.

2.13    Verweerder is op 11 september 2019 opnieuw in raadkamer verschenen als advocaat van de heer D in de artikel 12-procedure.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij weer (in een nieuwe zaak) is opgetreden tegen klager, terwijl verweerder eerst de advocaat van klager was.

3.2    Ter toelichting op zijn klacht heeft klager onder andere aangevoerd dat verweerder  informatie van en over klager uit de onder 2.4 genoemde zaak nu tegen klager heeft gebruikt in de artikel 12-procedure voor de heer D bij het Gerechtshof Den Haag.

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat de klacht ziet op exact hetzelfde feitencomplex (de voertuigenkwestie) als waarover de raad uitspraak heeft gedaan op 15 juli 2019 (zie 2.11).

4.2    Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de klacht ongegrond moet worden verklaard, omdat klager geen cliënt was van verweerder in de conservatoir beslagzaak (immers: cliënt was de heer M) en het verweerder daardoor vrijstond om tegen klager op te treden. Verder is geen sprake van een nieuwe gedraging. Het niet beëindigen van de opdracht van de heer D kan niet als een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging worden gezien, omdat het belang dat artikel 15 beoogt te beschermen niet tweemaal geschonden kan worden en de schade reeds geleden is, aldus verweerder.

4.3    Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5    BEOORDELING

5.1    Het verst strekkende verweer is dat klager niet-ontvankelijk is, omdat de klacht zou zien op hetzelfde feitencomplex als waarover eerder door de raad is geoordeeld. De raad passeert dit verweer, omdat de klacht ziet op een nieuwe en andere gedraging van verweerder, namelijk optreden in de artikel 12-procedure, waarover nog niet eerder is geoordeeld.

5.2    Met betrekking tot de klacht overweegt de raad dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een (voormalig) eigen cliënt of de cliënt van een kantoorgenoot. Dit volgt uit Gedragsregel 15 lid 1. Een advocaat dient te vermijden dat hij in een belangenconflict zou kunnen geraken ten koste van de voormalige cliënt, terwijl deze ervan moet kunnen uitgaan dat vertrouwelijke informatie over hemzelf en over de door die advocaat voor hem behandelde zaak niet tegen hem zal worden gebruikt. Dit laatste vloeit voort uit de op een advocaat rustende verplichting tot geheimhouding. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien (cumulatief) is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Gedragsregel 15 lid 3 of indien beide partijen overeenkomstig Gedragsregel 15 lid 4 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Van dat laatste is in dit geval geen sprake.

5.3    Allereerst moet beoordeeld worden of klager in het verleden cliënt is geweest van verweerder. De raad overweegt als volgt. Vaststaat dat klager zich in 2017 heeft laten bijstaan door verweerder in een letselschadezaak. Verder is hij in 2017 bij verweerder gekomen in verband met een inbeslaggenomen auto. De heer M was, nadat klager de auto in eigendom aan hem had overgedragen, de formeel tenaamgestelde van de auto en hij heeft de opdrachtbevestiging ondertekend. Klager was echter degene die verweerder de instructies gaf en verweerder hield klager ook van het verloop van de zaak op de hoogte. Klager kan dan ook – in elk geval in materiële zin – als voormalig cliënt van verweerder worden aangemerkt. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of aan de cumulatieve eisen van gedragsregel 15 lid 3 is voldaan. Alleen wanneer dat het geval is, is het immers toegestaan tegen een voormalige cliënt op te treden.

5.4    Eén van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan, is dat de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen of dat er geen ter zake doend verband tussen de aangelegenheden bestaat. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de raad niet voor. Aan beide zaken – waarbij dezelfde partijen betrokken zijn – ligt namelijk ten grondslag dat klager de heer D eind 2015 heeft geholpen met de verkoop van diens gerestaureerde voertuigen. Dit is niet gegaan zoals de heer D had verwacht, waarna hij is overgegaan tot het doen van aangifte tegen klager, tot het indienen van een verzoek tot het krijgen van verlof tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van klager en tot het indienen van een klaagschrift op grond van artikel 12 Sv.

5.5    Nu aan de voorwaarden van lid 3 cumulatief moet worden voldaan, is met het voorgaande reeds gegeven dat het verweerder niet vrij stond tegen klager op te treden. Ten overvloede overweegt de raad dat ook aan de overige twee voorwaarden niet is voldaan.

5.6    De tweede voorwaarde waaraan moet zijn voldaan, is dat de advocaat niet beschikt over vertrouwelijke informatie dan wel zaaksgebonden informatie of informatie de persoon of het bedrijf van de voormalige of bestaande cliënt betreffende, die van belang kan zijn in de andere zaak. Verweerder heeft  in de artikel 12 Sv procedure op 24 april 2019 in raadkamer informatie gedeeld over klagers buitenlandse huurwoningen (zie hiervoor onder 2.10). Deze informatie lijkt afkomstig uit de eerdere bijstand van verweerder aan klager, omdat het gaat om informatie die geen openbaar karakter draagt en buitenom de cliënt niet zonder meer verkrijgbaar is. Kennelijk was deze informatie volgens verweerder van belang in de zaak van de heer D. Verweerder heeft op zijn minst genomen de schijn gewekt vertrouwelijke informatie van klager tegen hem te hebben gebruikt.

5.7    Wat betreft de derde voorwaarde, inhoudende dat niet is gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van de voormalige of bestaande cliënt, geldt dat klager zijn bezwaren duidelijk kenbaar heeft gemaakt. Ook aan deze voorwaarde is daarom niet voldaan.

5.8    Verweerder heeft nog aangevoerd dat er geen aanleiding was om, na de beslissing van de raad van 15 juli 2019, de opdracht van de heer D te beëindigen, omdat het belang dat Gedragsregel 15 beoogt te beschermen niet tweemaal kan worden geschonden en de schade reeds geleden was.

5.9    De raad passeert dit verweer. Verweerder had, conform Gedragsregel 15, na het hem bekend worden van de dekenvisie in de eerdere klachtzaak, de artikel 12 Sv zaak veiligheidshalve überhaupt niet moeten aannemen, dan wel zich daaruit in ieder geval moeten terugtrekken nadat de raad van discipline op 15 juli 2019 in die vergelijkbare zaak tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen had geconcludeerd en hem nota bene daarvoor had berispt. Het gaat niet aan, en is des te ernstiger, dat verweerder desondanks bleef handelen in strijd met Gedragsregel 15, onder andere door op 11 september 2019 nog steeds voor de heer D in rechte op te treden. Daarmee heeft verweerder willens en wetens volhard in schending van de gedragsregels en in gedrag dat een advocaat niet betaamt.

5.10    De raad zal klagers klacht dan ook gegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Bij de op te leggen maatregel houdt de raad nadrukkelijk rekening met het feit dat verweerder nog steeds in het geheel niet inziet dat zijn handelwijze onjuist is. Verweerder is in strijd met Gedragsregel 15 tegen klager opgetreden, terwijl de deken hem er al eerder op had gewezen dat hij handelde in strijd daarmee. Zelfs nadat de raad verweerder de maatregel van berisping had opgelegd voor zijn handelen, is hij doorgegaan met (opnieuw) optreden tegen klager. Dit alles rekent de raad verweerder in hoge mate aan.

6.2    Gelet op de ernst van de gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht de raad een onvoorwaardelijke schoring van zes weken passend en noodzakelijk.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zes weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2020.