ECLI:NL:TADRARL:2020:97 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-443

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:97
Datum uitspraak: 04-05-2020
Datum publicatie: 15-05-2020
Zaaknummer(s): 19-443
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Verweerster heeft als advocaat een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaren van het evenwicht tussen partijen in een juridische kwestie en het in dat verband benaderen van een partij die door een advocaat wordt bijgestaan. Door klaagster rechtstreeks te benaderen terwijl verweerster wist dat klaagster werd bijgestaan door mr. B. heeft verweerster niet gehandeld zoals het een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat betaamt. Klacht gegrond. Waarschuwing en proceskostenveroordeling.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 4 mei 2020

in de zaak 19-443

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: H.

over:

verweerster

gemachtigde: mr. S.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 6 november 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 9 juli 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 719692 MV/sd van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 maart 2020. Daarbij waren klaagster en verweerster met hun gemachtigden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de uitgebreide brief van 20 februari 2020 van de gemachtigde van verweerster,  met bijlagen, van de door klaagster op 20 en 23 februari 2020  ingediende aanvullende stukken en van de door de gemachtigde van klaagster op de zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op de dossierstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is in 2015 gescheiden van haar ex-echtgenoot. In de echtscheidingsprocedure werd klaagster bijgestaan door mr. B. Verweerster stond de ex-echtgenoot bij.

2.3    Na de echtscheiding moesten de pensioenen van klaagster en haar ex-echtgenoot nog worden verdeeld.

2.4    Medio 2017 hebben klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna ook gezamenlijk: partijen) per e-mail met elkaar gecorrespondeerd over de verdeling van de pensioenen.

2.5    Naar aanleiding van de tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie over de pensioenen heeft verweerster een pensioenconvenant opgesteld. In dit convenant is onder meer opgenomen dat partijen over en weer afzien van hun afspraak op elkaars ouderdomspensioen en dat zij de pensioenen dus niet willen verevenen.

2.6    Op 10 augustus 2017 hebben partijen het pensioenconvenant op het kantoor van verweerster voor akkoord ondertekend.

2.7    Bij brief van eveneens 10 augustus 2017 heeft mr. B. aan de ex-echtgenoot van klaagster bericht dat klaagster voorstelt om over en weer te komen tot verevening van de gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenafspraken. Een kopie van deze brief is aan verweerster gestuurd.

2.8    Op 11 augustus 2017 heeft verweerster per e-mail aan mr. B. onder meer het volgende geschreven:

“Vooraf had ik bij u dienen na te gaan of uw cliënte advies hierover bij u had ingewonnen alvorens mee te werken aan legalisering van hun afspraak.

Hiervoor bied ik mijn verontschuldiging aan.(…)”

2.9    Op 11 augustus 2017 heeft mr. B. per e-mail aan verweerster bericht dat de handelwijze van verweerster meer dan klachtwaardig is.

2.10    Op 10 juli 2018 is mr. B. namens klaagster een procedure tegen de ex-echtgenoot van klaagster gestart waarbij de verdeling van de gemeenschappelijke boedel is gevorderd.

2.11    Op 1 oktober 2018 heeft verweerster namens de ex-echtgenoot van klaagster verweer gevoerd en als tegenvordering onder meer de nakoming van het pensioenconvenant gevorderd.

2.12    Bij vonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank klaagster – kort gezegd – veroordeeld tot nakoming van het pensioenconvenant. In rechtsoverweging 4.31 van het vonnis is onder meer het volgende opgenomen:

“4.31.    De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van de door de man ingediende productie 1 (“Verloop pensioenconvenant”) geconcludeerd moet worden dat door partijen een bindende overeenkomst is aangegaan. Uit de stukken blijkt dat de vrouw bij de totstandkoming daarvan zonder advocaat heeft geopereerd. Dat was een keuze van de vrouw, kennelijk op basis van een kostenoverweging. De vrouw heeft zich wel laten informeren door een door haar benaderde deskundige. Partijen hebben vanaf medio mei 2017 met elkaar gecorrespondeerd en informatie uitgewisseld met betrekking tot de pensioenen. Er is onderhandeld over de uiteindelijke tekst van de overeenkomst. De man heeft op 7 augustus 2017 per email twee versies van het convenant naar de vrouw gezonden met de suggestie haar advocaat ook nog naar de tekst te laten kijken. De vrouw heeft er kennelijk voor gekozen om de inhoud van de overeenkomst niet met haar advocaat te bespreken en zich dienaangaande niet te laten adviseren. Na een aanpassing van de tekst op verzoek van de vrouw is zij met de tekst akkoord gegaan. Op 10 augustus 2017 zijn partijen tot ondertekening van de overeenkomst overgegaan bij de advocaat van de man.

De rechtbank begrijpt dat de vrouw achteraf bezien spijt heeft van de keuzes die zij gemaakt heeft met de ondertekening van het convenant. De rechtbank is echter van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond en evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daarbij sprake is geweest van misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling.

(…)

Dat de vrouw achteraf concludeert dat de overeenkomst nadelig voor haar uitpakt, maakt niet dat er geen sprake meer is van een bindende overeenkomst.(…)”

2.13    Tegen het vonnis van 6 maart 2019 is geen hoger beroep ingesteld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster rechtstreeks heeft benaderd, terwijl verweerster wist dat klaagster door een advocaat werd bijgestaan. Ter zitting heeft klaagster de raad verzocht om verweerster, bij gegrondverklaring van de klacht, ‘aansprakelijk te stellen’ voor de door klaagster geleden schade van € 27.175,05.

3.2    De raad zal hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling ingaan op de stellingen van klaagster.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft aanvankelijk erkend dat zij klachtwaardig heeft gehandeld en haar excuses daarvoor aangeboden. Later heeft verweerster via haar gemachtigde gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat haar tuchtrechtelijk een verwijt treft. De raad zal hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Op grond van gedragsregel 18 lid 1 (oud) is het een advocaat – kort gezegd – niet toegestaan om een wederpartij rechtstreeks te benaderen in een aangelegenheid waarin de advocaat weet dat deze partij door een advocaat wordt bijgestaan.

5.2    De overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 6 maart 2019 over de totstandkoming van het pensioenconvenant en de spijt die klaagster na ondertekening daarvan heeft gekregen corresponderen met het oordeel dat de raad daarover heeft op basis van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen. Daar voegt de raad nog aan toe dat op geen enkele manier is gebleken dat klaagster, zoals zij heeft gesteld, op enig moment door haar ex-echtgenoot onder druk is gezet om met de pensioenafspraken akkoord te gaan. Het klachtdossier biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. Het bovenstaande neemt echter niet weg dat verweerster als advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het bewaren van het evenwicht tussen partijen in een juridische kwestie zoals de pensioenen en het in dat verband benaderen van een partij die door een advocaat wordt bijgestaan. Op grond van het klachtdossier kan de raad niet vaststellen dat mr. B. ook ten aanzien van de pensioenen volledig uit beeld was en dat verweerster erop had mogen vertrouwen dat mr. B. in die kwestie geen rol speelde. Verweerster heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij wist dat klaagster door mr. B. werd bijgestaan en dat zij ervan uitging dat klaagster mr. B. op de achtergrond ook over de pensioenen zou raadplegen net zoals haar cliënt haar daarover had geraadpleegd. Verweerster had mr. B., gelet op gedragsregel 18 lid 1 (oud), dan ook moeten inlichten over het pensioenconvenant op het moment dat zij de tekst van het convenant ten behoeve van beide partijen opstelde. Door dit na te laten, heeft verweerster niet alleen in strijd gehandeld met gedragsregel 18 lid 1 (oud) maar ook tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Het verweer dat het slechts ging om een standaardtekst en dat de bemoeienis van verweerster verder beperkt is gebleven tot het legaliseren van handtekeningen, maakt dit – wat daar verder ook van zij – niet anders. De klacht is dan ook gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Door klaagster rechtstreeks te benaderen terwijl verweerster wist dat klaagster werd bijgestaan door mr. B. heeft verweerster niet gehandeld zoals het een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat betaamt. Gelet op alle omstandigheden en het feit dat geen eerdere maatregelen aan verweerster opgelegd zijn, acht de raad oplegging van de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

6.2    De gemachtigde van klaagster heeft de raad verzocht om ‘verweerster aansprakelijk te stellen voor de door klaagster geleden schade’. Voor zover zij daarmee bedoeld heeft een verzoek om schadevergoeding in te dienen zoals bedoeld in artikel 48b lid 1 Advocatenwet, overweegt de raad dat de mogelijkheid tot toewijzing van een schadevergoeding in het tuchtrecht beperkt is en alleen kan plaatsvinden als de toe te wijzen schadevergoeding tussen klaagster en verweerster in voldoende mate vaststaat. Dat laatste is niet het geval, noch wat betreft de hoogte van de schade, noch wat betreft de mate van causaal verband tussen het handelen van verweerster en de geleden schade, gezien ook de inhoud van het vonnis van 6 maart 2019 van de rechtbank . De raad zal het verzoek dan ook afwijzen. Een eventueel oordeel hierover is voorbehouden aan de civiele rechter.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster

b)    € 750,- in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

-    legt aan verweerster de maatregel van een waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de forfaitaire reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold, C.W.J. Okkerse, P.Th. Mantel en E.M.G. Pouls, leden en bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2020.

Griffier                                                                           Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. A.E. van Oost

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 4 mei 2020