ECLI:NL:TADRARL:2020:81 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-257

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:81
Datum uitspraak: 09-03-2020
Datum publicatie: 11-05-2020
Zaaknummer(s): 19-257
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Betreft een klacht over het optreden van verweerder voor een cliënt in een huurtoeslagkwestie in een  zaak waarmee ook één van de klagers (niet zijnde advocaat) bemoeienis heeft gehad. De andere klager is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van eigen belang. Verweerder wordt verweten dat hij bij het aannemen van de zaak met klager had moeten overleggen en daarmee gedragsregel 17 en 22 (gedragsregels 1992) heeft overtreden. De raad is van oordeel dat daarvan geen sprake is omdat de genoemde gedragsregels zien op de relatie tussen advocaten onderling, waarvan hier geen sprake is. Ook het verwijt dat verweerder klager een cliënt heeft afgetroggeld is ongegrond, omdat de cliënt zich eigener beweging tot verweerder heeft gewend. Verder stond het verweerder vrij klager mee te delen dat hij overwoog een klacht in te dienen bij een klachtencommissie tegen klager. Dat is geen onbehoorlijk dreigement maar een juridisch geoorloofde maatregel. Ten aanzien van het verwijt dat verweerder misbruik heeft gemaakt van overheidsgelden door op basis van een toevoeging op te treden, is klager niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van eigen belang. De klacht is voor het overige ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 maart 2020

in de zaak 19-257

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

klager

klagers

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 februari 2018 heeft klager sub 2 bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 18 april 2019 met kenmerk Z 526477 (18-0060) HH/sd, door de raad ontvangen op 18 april 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 december 2019 in aanwezigheid van verweerder. Klagers zijn niet verschenen en hebben geen bericht van verhindering gestuurd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    De juridische adviespraktijk J is een eenmanszaak van klaagster sub 1. Klager sub. 2 treedt op als gemachtigde namens de eenmanszaak. Klagers wonen in hetzelfde gebouw als waar de onderneming van klaagster sub 1 in is gevestigd.

2.3    In bedoeld gebouw is een woonstudio verhuurd aan mevrouw P. Naar de raad begrijpt is  mw. H.St althans de juridische adviespraktijk de verhuurder. De huurtoeslag maakt onderdeel uit van de maandelijkse huurpenningen. De verhuurder heeft een financieel belang bij het uitbetalen van de huurtoeslag. In de huurovereenkomst is onder meer opgenomen dat huurders bij geschillen over de huurtoeslag en/of huursubsidie aan verhuurder opdracht geven de afhandeling daarvan te (doen) verrichten.

2.4    Op 1 augustus 2017 hebben klagers ten behoeve van mevrouw P. een bezwaarschrift ingediend bij de Belastingdienst Toeslagen, omdat de huurtoeslag was stopgezet. Tevens is aanspraak gemaakt op de proceskostenvergoeding die aan klagers was gecedeerd.

2.5    Op 8 augustus 2017 ontving mevrouw P. een brief van de Belastingdienst Toeslagen die informatie verzocht over de woonsituatie van de ouders van mevrouw P. in het kader van de huurtoeslag. De Belastingdienst ging er van uit dat de ouders van mevrouw P. bij haar inwoonden.

2.6    Klagers hebben bij brief van 24 augustus 2017 een klacht ingediend bij de Belastingdienst  Toeslagen over het handelen jegens klagers.

2.7    Verweerder heeft ten behoeve van mevrouw P. op 28 augustus 2017 een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen de terugvordering van de huurtoeslag, met het verzoek om de vergoeding van de proceskosten (gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht) op diens derdengeldrekening te storten.

2.8    Namens mevrouw P. hebben klagers op 30 augustus 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland een voorlopige voorziening verzocht. Mevrouw P. heeft klagers op 31 augustus 2017 daartoe een machtiging verstrekt. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen wegens onvoldoende spoedeisend belang.

2.9    Bij brief van 30 januari 2018 deelde de Belastingdienst Toeslagen klagers mee dat zij niet als gemachtigde worden beschouwd, maar dat verweerder de belangen van mevrouw P. behartigde.

2.10    Bij beslissing van 26 februari 2018 is de Belastingdienst Toeslagen tegemoet gekomen aan het pro-forma bezwaar dat verweerder namens mevrouw P. had ingediend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij in een bestuursrechtelijk geschil, waarin hij voor mevrouw P. optrad, geen enkele maal overleg heeft gevoerd met of informatie heeft gevraagd aan klagers die de belangen van mevrouw P. ook hebben behartigd. Daarmee heeft hij de gedragsregels 17 en 22 (gedragsregels 1992) overtreden;

b)    hij een cliënte heeft afgetroggeld van klagers en de proceskostenvergoeding heeft geïncasseerd, die al was gecedeerd aan J.;

c)    hij in zijn e-mail aan J. van 16 april 2018 en in de laatste alinea van zijn antwoord aan de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten Midden-Nederland van eveneens 16 april 2018, dreigt met “vergelding” als de klacht niet wordt ingetrokken;

d)    hij onnodig en op basis van volledig en op voorhand kenbare onjuiste feiten en gronden een tegenpartij in rechte dreigt te betrekken, op kosten probeert te jagen en een proceskostenveroordeling probeert te verkrijgen, terwijl hijzelf zijn werkzaamheden op kosten van de overheid verricht en daarmee misbruik maakt van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtshulp.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder stelt dat hij met klagers geen rechtsband heeft en niets met hen te maken heeft gehad. Hij kan dus niet klachtwaardig hebben gehandeld. Overigens hebben de in de klacht genoemde gedragsregels enkel betrekking op de onderlinge relatie tussen advocaten.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Verweerder ontkent dat hij een cliënte van klagers heeft afgetroggeld. Mevrouw P., zijn cliënte, was geen rechtzoekende die zich tot klagers had gewend met het verzoek om rechtsbijstand. Het Juridisch Loket heeft een verwijzing aan verweerder afgegeven om mevrouw P. bij te staan in een civielrechtelijk geschil tegen klager sub 2.

4.3    Verweerder ontkent dat klagers over bewijs beschikken dat de proceskostenvergoeding aan hen was gecedeerd. Verder ontkent verweerder dat hij op enig moment zou hebben  geweten dat klagers recht hadden op betaling van de proceskostenvergoeding via cessie. Verweerder heeft de belangen van zijn cliënt behartigd, die hem had gevraagd om haar als gemachtigde bij te staan.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Verweerder ontkent dat hij in zijn antwoord in de onderhavige procedure heeft gedreigd met vergelding. Hij heeft hen niet gesommeerd om de klacht in te trekken, maar heeft in overweging gegeven de klacht in te trekken omdat hij van mening was dat er geen enkele grond was voor een klacht tegen hem. Overigens is de inhoud van zijn brief in overeenstemming met de juridische mogelijkheden.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Klagers hebben niet onderbouwd welke “volledig en op voorhand kenbare onjuiste feiten en/of gronden” door verweerder zijn gesteld, zodat verweerder daarop niet kan reageren. Verweerder heeft geen beroep ingesteld om een proceskostenveroordeling te krijgen. Die is er niet gekomen omdat geoordeeld is dat van de kant van de Belastingdienst Toeslagen geen sprake was van onrechtmatige besluitvorming.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst is de vraag aan de orde of klager sub 2 ontvankelijk is. Het betreft het handelen van verweerder jegens de eenmanszaak J., waarvan alleen klaagster sub 1 eigenares is, zodat klager sub 2 niet in een eigen belang is getroffen. Daar het klachtrecht alleen toekomt aan degene die in een eigen belang is getroffen en dat is klager sub 2 niet, is hij niet-ontvankelijk in zijn klacht. De raad zal vervolgens inhoudelijk de klacht behandelen voor zover ingediend door klaagster sub 1 als eigenares van J.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Vaststaat dat mevrouw P. via het Juridisch Loket verweerder heeft ingeschakeld om haar  belangen te behartigen in een civielrechtelijk geschil met klager sub 2. Daar klager sub 2 geen formele functie heeft binnen de onderneming J. gaat de raad er van uit dat de rechtsbijstand betrekking had op het geschil van mevrouw P. met J., waarvan klaagster sub 1 eigenares is en voor wie klager sub 2 kennelijk als gemachtigde optreedt. 

5.3    Verweerder heeft, als advocaat van mevrouw P., onder meer een pro-forma bezwaarschrift ingediend betreffende de stopzetting van de huurtoeslag. Gebleken is dat klaagster sub 1 zich, als verhuurder van de door mevrouw P. gehuurde woonstudio, ook met die kwestie heeft beziggehouden. Klaagster sub 1 heeft gesteld dat verweerder met haar of haar gemachtigde had moeten overleggen op grond van de genoemde gedragsregels. De raad volgt haar daarin niet. De genoemde regels hebben betrekking op de onderlinge relatie tussen advocaten, en niet-advocaten kunnen daar geen beroep op doen. Evenmin is de norm van artikel 46 Advocatenwet, onder meer inhoudend dat een advocaat dient te handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, geschonden. Het stond verweerder als advocaat van mevrouw P. vrij om in haar opdracht zonder overleg met klaagster sub 1 of haar gemachtigde een pro-forma bezwaarschrift in te dienen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Verweerder heeft mevrouw P. bijgestaan in haar geschil met J. over de huurtoeslagkwestie. Niet duidelijk is waaruit het “aftroggelen van een cliënte”  door verweerder zou hebben bestaan. Dat kan in ieder geval niet worden afgeleid uit het enkele feit dat verweerder in opdracht van mevrouw P. werkzaamheden voor haar is gaan verrichten. Verder is niet aangetoond dat verweerder bekend was met de cessie van de proceskostenvergoeding aan J., waarbij de raad in het midden laat of de cessie rechtsgeldig was.

Ad klachtonderdeel c)

5.5    Verweerder wordt verweten dat hij onder meer heeft “gedreigd” met indiening van een klacht bij het College Belastingadviseurs of een vergelijkbare klachteninstantie en met aangifte bij de politie van (een poging tot) smaad/laster. De raad overweegt dat verweerder de zaak daarmee wel op scherp heeft gezet, maar gelet op de voorgeschiedenis en de correspondentie tussen partijen, die van beide kanten niet welwillend van toon is, kan niet gesteld worden dat het handelen van verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Bovendien betreft het “dreigement” maatregelen die juridisch geoorloofd zijn. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.6    Ten aanzien van dit verwijt is de raad van oordeel dat klaagster sub 1 niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan eigen belang. De kosten die gemoeid zijn met een procedure, in dit geval de aanspraak op toevoegingsgelden, regarderen klaagster sub 1 niet. Zij is daarmee immers niet in een eigen belang getroffen, zodat haar in dezen geen klachtrecht toekomt. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder ten onrechte zou hebben gepoogd een proceskostenveroordeling ten laste van de staat te verkrijgen. Afgezien van de juistheid van die stelling, heeft klaagster sub 1 daarbij geen eigen belang voor zover het zou gaan om de kosten die de staat eventueel zou moeten betalen.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klager sub 2 niet-ontvankelijk in alle klachtonderdelen;

-         verklaart klaagster sub 1 ten aanzien van klachtonderdeel d niet-ontvankelijk en

-    verklaart de klachtonderdelen a, b en c ongegrond.

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. P.S. van Zandbergen, E.H. de Vries, H.Q.N. Renon, S.J. de Vries, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 9 maart 2020