ECLI:NL:TADRARL:2020:56 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-379
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2020:56 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-03-2020 |
Datum publicatie: | 11-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 19-379 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen eigen advocaat die voor klaagster een toevoeging heeft aangevraagd die uiteindelijk wordt afgewezen. Klaagster verwijt verweerder onzorgvuldigheid op dit punt. Op een advocaat rust de verplichting periodiek en deugdelijk gespecificeerd onder opgave van tarief en tijdsbesteding te declareren. De raad constateert dat verweerder niet kan aantonen dat hij in de periode 1 juni 2017 tot 8 november 2017, zijnde ruim vijf maanden, aan klaagster inzicht in zijn kosten heeft gegeven. Dit komt voor risico van verweerder. De raad beoordeelt dit tuchtrechtelijk verwijtbaar temeer daar het om een aanzienlijke hoeveelheid uren ging. Dit klachtonderdeel wordt gegrond verklaard. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2020
in de zaak 19-379
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 14 oktober 2018 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 17 juni 2019 met kenmerk Z 710874, door de raad ontvangen op 17 juni 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 januari 2020 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- een brief van verweerder met bijlagen van 19 december 2019;
- aanvullende stukken van verweerder van 13 januari 2020;
- een reactie van klaagster op de aanvullende stukken van verweerder van 15 januari 2020.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 In november 2015 heeft klaagster een bedrag van € 30.000,- aan haar broer uitgeleend, hierna: de wederpartij. Omdat dit bedrag niet werd terugbetaald heeft klaagster zich voor de incasso daarvan tot verweerder gewend.
2.3 Bij e-mail van 22 maart 2017 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat de aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand was ontvangen en inmiddels bij de Raad voor Rechtsbijstand was ingediend. Voorts is in deze e-mail informatie verschaft over de eigen bijdrage en over de voorwaarden en regels van de dienstverlening van verweerder. In een e-mail van 23 maart 2017 heeft verweerder nog informatie over het griffierecht en verschotten aan klaagster verschaft.
2.4 Bij brief van 13 april 2017 heeft verweerder de wederpartij gesommeerd tot betaling van het aan klaagster verschuldigde bedrag. Bij e-mail van 21 april 2017 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij een brief van de wederpartij had ontvangen waarin die aangaf niet te willen betalen en dat thans een procedure kon worden aangevangen. Voorts is in deze e-mail opgenomen dat mocht het verzoek om gefinancierde rechtsbijstand definitief worden afgewezen de kosten op basis van een uurtarief van € 250,- per uur exclusief 21% btw in rekening gebracht zouden worden.
2.5 Op 19 mei 2017 heeft verweerder namens klaagster een dagvaarding aan de wederpartij laten betekenen waarin (kort samengevat) terugbetaling van het geleende bedrag werd gevorderd.
2.6 Bij beslissing van 22 mei 2017 is de toevoegingsaanvraag afgewezen wegens overschrijding van het vastgestelde vermogen van de wettelijk vastgestelde grenzen.
2.7 Bij e-mail van 23 mei 2017 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij van de Raad voor Rechtsbijstand bericht had ontvangen dat klaagster niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam en dat klaagster hierover ook nog zelf bericht van de Raad voor Rechtsbijstand zou ontvangen. Voorts is in deze e-mail het volgende opgenomen:
“Is uw inkomen of vermogen sterk gedaald?
De Raad kijkt in 2017 naar uw inkomen en vermogen in 2015. Maar als u sinds 2015 opeens heel veel minder bent gaan verdienen, kunt u de Raad vragen om naar uw situatie in 2017 te kijken. Dit heet een ‘verzoek om peiljaarverlegging’. In de bijlage vindt u een formulier dat u daar voor kunt gebruiken. In de bijlage is tevens een toelichting gevoegd met betrekking tot het verzoek. Indien u de bijlage niet kunt openen kunt u hier het formulier hier ophalen. De toelichting bij het formulier kunt u en hier ophalen.
Aan de hand van gegevens die u zelf indient bij de Raad komt u mogelijk alsnog in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. U dient dit formulier zelf in te vullen en op te sturen aan de Raad. U dient ook bijlagen mee te zenden.
Kosten van rechtshulp
Indien u geen gebruik maakt van de peiljaarverlegging dient u zelf de kosten van rechtsbijstand te dragen. Indien u van mijn diensten gebruik wil maken wijst ik op ons uurtarief. Dit bedraagt € 250,- per uur, exclusief 5% kantoorkosten en 21% BTW.”
2.8 Bij e-mail van 24 mei 2017 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat zij ervan uit was gegaan voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen, dat zij om peiljaarverlegging zal verzoeken en dat zij voor het geval dat wordt afgewezen graag een indicatie voor wat betreft de kosten wil ontvangen.
2.9 Bij e-mail van 29 mei 2017 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat klaagster heeft aangegeven peiljaarverlegging te zullen aanvragen en dat hij gaarne een afschrift van deze aanvraag ontvangt. Bij e-mail van 30 mei 2017 heeft klaagster aan verweerder een vraag over de peiljaarverlegging gesteld en gevraagd of de vordering kan worden afgewezen door een fout in de dagvaarding. Die fout bestaat, aldus de e-mail, hierin dat de wederpartij al langer een transportbedrijf had.
2.10 Bij e-mail van 1 juni 2017 heeft verweerder aan klaagster geschreven 1) dat alle vermogen, ook uit letselschade, voor de vaststelling van het recht op gefinancierde rechtshulp wordt meegeteld zodat hij verwacht dat de peiljaarverlegging zal worden afgewezen en 2) dat de vordering in de dagvaarding zijns inziens afdoende is onderbouwd en dat de genoemde details niet werkelijk relevant zijn.
2.11 In het klachtdossier bevindt zich een e-mail van verweerder aan klaagster gedateerd: 14 augustus 2017 13.43 uur met als bijlage een concept Conclusie van Repliek waarin vier personen worden genoemd die over de zaak zouden kunnen verklaren. Op die datum heeft verweerder nog meer e-mails aan klaagster gezonden. Ter rolle van 6 september 2017 is de Conclusie van Repliek met daarin de namen van de vier personen genomen.
2.12 Op 6 september 2017 hebben partijen op de volgende wijze met elkaar per e-mail gecommuniceerd. Verweerder heeft aan klaagster geschreven dat hij enkele getuigen heeft genoemd maar dat deze natuurlijk niet hoeven te worden opgeroepen indien klaagster dat niet wenst en dat indien de getuigen zelf ook niet willen komen klaagster ervoor kan kiezen deze niet op te roepen. Klaagster antwoordt daarop:
“Correct: maar zoals gisteren besproken om de gemoederen te sussen en ik tegenover mijn zwager…. en …. (ander familielid van klaagster) kan laten zien dat ze niet meer worden genoemd zou u mij daarvan een mail sturen. Ik kan dan aantonen dat ze uit deze kwestie zijn gehaald. Dat is graag wat ze willen. Een bevestiging vanaf onze kant dat ze niet meer genoemd zullen worden. Mijn zwager is redelijk ontdaan dat zijn naam hierin is terechtgekomen. Ze willen graag contact houden met beide partijen en niet voor 1 partij kiezen. Hopende u te hebben kunnen overtuigen dat dit de schade in onze relatie met bovengenoemden te kunnen beperken,..”
2.13 Op 7 september 2017 hebben partijen op de volgende wijze per e-mail over de mogelijke getuigen met elkaar gecommuniceerd. Verweerder heeft aan klaagster geschreven:
“Er is slechts één mogelijkheid, te weten dat ik de rechtbank meedeel dat …… (zwager) en ….. (ander familielid van klaagster) niet als getuige zullen worden opgeroepen. Dit zal ik doen, zodra de rechter gelegenheid geeft om een getuigenverhoor te houden. Tot dat moment zal de rechter zich niet uitlaten over deze getuigen. Voor de goede orde wijs ik erop dat de getuigen die ik heb genoemd, geen officiële getuigen zijn, noch dat dit een officiële getuigenlijst is, op grond waarvan enige plicht wordt gelegd op die getuigen……”
Klaagster heeft daarop geantwoord:
“Dank voor onderstaande bericht. Het gaat meer om mijn zwager en schoonzus gerust te stellen. Ze zijn ongevraagd hierin terechtgekomen. Met dit bericht kan ik hun aantonen dat ze verder uit deze kwestie worden gehouden. Nu blijft schade in de relatie hopelijk beperkt. Nogmaals dank.”
2.14 Vervolgens is door de wederpartij nog een akte overlegging producties genomen waarna verweerder namens klaagster nog een antwoordakte heeft genomen. In deze stukken is ondermeer de betrouwbaarheid van overlegde sms- en whatsapp berichten aan de orde geweest.
2.15 In het klachtdossier bevindt zich een overzicht van verweerder van tot en met
7 november 2017 in de zaak verrichte werkzaamheden.
2.16 Bij vonnis van 3 januari 2018 is de vordering van klaagster toegewezen en de wederpartij in de kosten veroordeeld.
2.17 Op 1 maart 2018 heeft verweerder aan klaagster een eindafrekening gestuurd. Blijkens de e-mail is € 7.266,65 exclusief btw voor werkzaamheden in rekening gebracht alsmede een griffierecht van € 805,- en deurwaarderskosten ad € 407,63 exclusief btw. Naar aanleiding van bezwaren van klaagster tegen de nota heeft verweerder bij e-mail van 21 juni 2018 aangegeven bereid te zijn zijn uurtarief tot € 200,- per uur exclusief btw te matigen. Op dit voorstel is klaagster niet ingegaan.
2.18 Op 22 november 2018 is aan verweerder voor de procedure een griffierecht van € 805,- in rekening gebracht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) onzorgvuldig om te gaan met de aanvraag voor de toevoeging en het opstellen van de declaratie;
b) onzorgvuldig de stukken op te stellen;
c) excessief te declareren.
3.2 Klaagster heeft haar klacht als volgt toegelicht.
Ad klachtonderdeel a)
3.3 Klaagster heeft van de Raad voor Rechtsbijstand te horen gekregen dat verweerder nalatig is geweest door niet in te gaan op de vraag tot het verstrekken van inhoudelijke informatie over de zaak.
3.4 De urenspecificatie van 8 november 2017 is de eerste die klaagster heeft ontvangen. Verweerder heeft op haar verzoek van 24 mei 2017 om een prognose van kosten te geven niet gereageerd.
3.5 Verweerder heeft ten onrechte een griffierecht van € 805,- in rekening gebracht.
Ad klachtonderdeel b)
3.6 In de dagvaarding heeft verweerder oorspronkelijk voor de wederpartij en klaagster hetzelfde adres genoemd.
3.7 In de Conclusie van Repliek zijn getuigen genoemd waarvan was afgesproken dat die niet genoemd zouden worden. Het betrof hier familieleden van klaagster die niet bij de procedure betrokken wensten te worden.
3.8 Verweerder heeft de feiten in de processtukken niet juist weergegeven. Daarin wordt over het opstarten van een transportbedrijf en over het kopen van een truck gesproken, terwijl het om de aanschaf van een koeltrailer voor een bestaande onderneming ging.
3.9 Klaagster ontkent dat de concept Conclusie van Repliek op voorhand aan haar is toegezonden. Klaagster wijst erop dat de e-mail van verweerder van 4 september 2017 waarbij de ingediende Conclusie van Repliek was gevoegd gelijktijdig naar de advocaat van de wederpartij en naar klaagster is gezonden.
Ad klachtonderdeel c)
3.10 Verweerder heeft onnodige fouten gemaakt die wel zijn gedeclareerd. Zo heeft verweerder bijvoorbeeld de werkzaamheden voor de dagvaarding waaraan hij 80 minuten heeft gewerkt voor drieënhalf uur gedeclareerd, aldus klaagster.
4 VERWEER
4.1 Tot zijn verweer heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Ad klachtonderdeel a)
4.2 Verweerder heeft klaagster volledig geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp. Klaagster beschikte over de afwijzing van de toevoeging. Verweerder heeft klaagster op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van peiljaarverlegging.
4.3 De eerste specificatie van werkzaamheden dateert van 3 augustus 2017.
4.4 Voor zover verweerder kan nagaan is hij niet ingegaan op het verzoek van klaagster tot toezending van een prognose van kosten.
Ad klachtonderdeel b)
4.5 Verweerder ontkent dat hij fouten in de stukken heeft gemaakt. Alle processtukken zijn op voorhand ter goedkeuring aan klaagster voorgelegd en daarvoor is akkoord gevraagd. Eventuele fouten in de conceptstukken zijn hersteld.
Ad klachtonderdeel c)
4.6 Verweerder ontkent dat sprake is geweest van excessief declareren. Verweerder heeft met regelmaat een overzicht gezonden van de door hem verrichte werkzaamheden.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
5.1 Verweerder ontkent dat hij vragen van de Raad voor Rechtsbijstand over de toevoegingsaanvraag onbeantwoord heeft gelaten. Tegenover deze betwisting is door klaagster niets gesteld waaruit het tegendeel blijkt. Ook het klachtdossier biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
5.2 Ook overigens is de raad niet gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder voor wat betreft de toevoegingsaanvraag. Aan de informatievoorziening heeft het zeker niet ontbroken en verweerder heeft ook regelmatig bij klaagster geïnformeerd naar de stand van zaken. In zoverre is klachtonderdeel a) dus ongegrond.
5.3 Blijkens zijn e-mail van die datum ging verweerder er op 1 juni 2017 vanuit dat hij verweerder op betalende basis zou bijstaan. Bij de stukken bevindt zich een overzicht van te declareren verrichtingen van 8 november 2017, die klaagster erkent te hebben ontvangen. Door verweerder is ook nog een e-mail gedateerd 3 augustus 2017 overgelegd echter zonder het daarbij behorende overzicht van te declareren verrichtingen. Klaagster ontkent deze te hebben ontvangen. In haar e-mail van 24 mei 2017 heeft klaagster expliciet gevraagd om een prognose van de kosten. Verweerder gaat ervan uit deze prognose niet te hebben gegeven.
5.4 Op een advocaat rust de verplichting periodiek en deugdelijk gespecificeerd onder opgave van tarief en tijdsbesteding te declareren. De raad constateert dat verweerder niet kan aantonen dat hij in de periode 1 juni 2017 tot 8 november 2017, zijnde ruim vijf maanden, aan klaagster inzicht in zijn kosten heeft gegeven. Dit komt voor risico van verweerder. De raad beoordeelt dit tuchtrechtelijk verwijtbaar temeer daar het om een aanzienlijke hoeveelheid uren ging, te weten circa 27.5 uur. In zoverre is klachtonderdeel a) derhalve gegrond.
5.5 Voor het overige is klachtonderdeel a) ongegrond. Verweerder heeft aangetoond dat het aan klaagster gedeclareerde griffierecht bij hem in rekening is gebracht.
Ad klachtonderdeel b)
5.6 Als onzorgvuldigheden in de stukken noemt klaagster a) het verkeerde adres in de dagvaarding, b) dat gesproken wordt van een op te starten onderneming in plaats van een bestaande onderneming en van de aanschaf van een truck in plaats van een koeltrailer zijnde een foutieve benoeming van de feitelijke situatie c) het in strijd met gemaakte afspraken in de Conclusie van Repliek noemen van bepaalde personen als mogelijke getuigen.
5.7 De adreskwestie (a) is door verweerder in de dagvaarding hersteld. De foutieve benoeming van de onderneming en het onderwerp van de aanschaf (b) is in de e-mail correspondentie van 30 mei 2017 en 1 juni 2017 tussen partijen besproken en in de Conclusie van Repliek aangepast. In de conclusie wordt gesproken over (onder meer) een trailer en over een huur sinds begin 2012 van een vrachtwagen door de onderneming van de wederpartij en dus niet meer over een op te starten onderneming. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op dit punt is dan ook niet gebleken.
5.8 Resteert (c). Bij de stukken bevindt zich een e-mail van verweerder van 14 augustus 2017 waarbij een ontwerp voor een Conclusie van Repliek met daarin de gewraakte namen ter beoordeling aan klaagster is toegezonden. De raad heeft geen reden om eraan te twijfelen dat deze e-mail is verzonden, nu klaagster niet ontkent dat zij de andere e-mails van diezelfde datum van verweerder heeft ontvangen en klaagster in de e-mail correspondentie van 6 en 7 september 2017 niet de indruk wekt dat zij door de namen is overvallen en de aan verweerder gevraagde actie blijkens de correspondentie tot doel heeft om haar familieleden gerust te stellen. Hetgeen klaagster nog heeft ingebracht over de e-mail van 4 september 2017 maakt het oordeel van de raad niet anders.
5.9 Klachtonderdeel b) is derhalve ongegrond
Ad klachtonderdeel c)
5.10 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beoordeelt. Wel waakt de raad tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.11 Het ging hier om een relatief eenvoudige incassozaak waarin ruim 29 uren zijn gedeclareerd. De raad komt tot dit getal door het in de e-mail van 1 maart 2018 genoemde bedrag van € 7.266,65 door het uurtarief van € 250,- te delen. Dat lijkt op het eerste gezicht fors maar uit de stukken blijkt dat er naast een dagvaarding door verweerder ook een Conclusie van Repliek en een Antwoordakte zijn opgesteld en dat verweerder dus ook studie heeft moeten maken van een Conclusie van Antwoord en een akte overlegging producties van de wederpartij. Voorts blijkt uit het klachtdossier dat er veel correspondentie is geweest over getuigenverklaringen en velerlei andersoortige berichten van de zijde van klaagster en de wederpartij waarbij ook de betrouwbaarheid daarvan onderwerp van discussie is geweest.
5.12 Oorspronkelijk heeft verweerder een uurtarief in rekening gebracht van € 250,- per uur maar in het kader van een schikking heeft hij aangeboden dat tot € 200,- per uur te verminderen.
5.13 De raad is niet gebleken dat verweerder voor de dagvaarding meer uren in rekening heeft gebracht dan daaraan zijn besteed. Dit wordt door verweerder ontkend en is door klaagster niet aangetoond.
5.14 Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende komt de raad tot de slotsom dat de raad op basis van het klachtdossier niet tot conclusie kan komen dat sprake is van excessief declareren.
5.15 Klachtonderdeel c) is derhalve ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Klachtonderdeel a) is ten dele gegrond. De raad oordeelt een waarschuwing voor het tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag een passende maatregel. Weliswaar heeft verweerder een fors tuchtrechtelijk verleden maar dat is van oudere datum zodat de raad hierin geen aanleiding ziet voor het opleggen van een zwaardere maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,00 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-379.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond in zoverre dat hierboven is aangegeven en verklaart klachtonderdeel a) voor het overige ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b) en c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold, F.E.J. Janzing, P.J.F.M. de Kerf, E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2020.
Griffier Voorzitter