ECLI:NL:TADRARL:2020:49 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-373 19-374

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:49
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s):
  • 19-373
  • 19-374
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Het betreft in deze zaak een klacht van de Belastingdienst dat verweerders (1)een fiscaal onderzoek hebben belemmerd en (2)de Belastingdienst dan wel 2 betrokken ambtenaren ten onrechte hebben beschuldigd van schending van hun ambtsgeheim. De Belastingdienst deed onder meer onderzoek naar mogelijke erfbelasting die verschuldigd zou zijn door de erfgenamen van een overledene. Deze overledene had vlak vóór zijn overlijden bijna 1 miljoen euro in contanten had opgenomen van een Duitse bankrekening en bewaarde dat bedrag in koffers in zijn woning in Nederland. Na zijn overlijden heeft zijn huisgenote advies gevraagd aan verweerders t.a.v. het geldbedrag. Die adviseerden haar het geld te storten op de derdengeldrekening van hun kantoor. De Belastingdienst was van oordeel dat de erfgenamen mogelijkerwijs rechthebbende waren op het geldbedrag, wat door verweerders werd betwist, en zochten contact met hen. Daarop hebben verweerders de erfgenamen een intimiderende brief gestuurd waarin zij dreigden met allerlei maatregelen als de erfgenamen contact zochten met de Belastingdienst. Het doel was kennelijk de erfgenamen er van te weerhouden in gesprek te gaan met de Belastingdienst door hen angst aan te jagen en te verbieden met de Belastingdienst in contact te treden. Verweerders achtten de brief acceptabel omdat het standpunt van de Belastingdienst juridisch onhoudbaar was en stelden dat niet de erfgenamen rechthebbende waren maar hun cliënte. De raad is van oordeel dat het standpunt van de Belastingdienst niet bij voorbaat onhoudbaar was waardoor de inhoud van de brief van verweerders aan de erfgenamen als een poging moet worden aangemerkt om het onderzoek van de Belastingdienst te belemmeren. Daardoor hebben verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het 2e klachtonderdeel is ongegrond. Het stond verweerders vrij het standpunt in te nemen dat de Belastingdienst dan wel de betrokken ambtenaren hun ambtsgeheim hebben geschonden. Klacht deels niet-ontvankelijk en deels gegrond. Maatregel : waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 januari 2020

in de zaken 19-373 en 19-374

naar aanleiding van de klachten van:

Belastingdienst, vertegenwoordigd door [naam]

klager sub 1

klager sub 2

klager sub 3

klaagster

tegen

verweerder (in de zaak 19-373)

en tegen

verweerder (in de zaak 19-374)

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

in de zaken 19-373 EN 19-374

1.1    Bij brief van 24 augustus 2018 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders in de zaken 19-373 en 19-374. Verweerder in de zaak 19-373 wordt hierna aangeduid als verweerder sub 1 en verweerder in de zaak 19-374 als verweerder sub 2 en tezamen als verweerders.

1.2    Bij brief aan de raad van 7 juni 2019 met kenmerk 2018 KNN113/694077 en 2018 KNN114/694078, door de raad ontvangen op 12 juni 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 september 2019 in aanwezigheid van klagers en verweerders alsmede hun gemachtigden: mr. M.L. B. voor klagers en mr. P.J. F. voor verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    De Belastingdienst is in mei 2016 naar aanleiding van een ontvangen signaal begonnen met een fiscaal onderzoek naar mogelijk verschuldigde inkomstenbelasting van de heer E., die op 4 mei 2016 is overleden en mogelijk verschuldigde erfbelasting die de beide kinderen (een zoon en een dochter) van de heer E, als zijn enige erfgenamen, verschuldigd zouden zijn. In dat verband zijn de volgende feiten van belang.

2.3    De heer E. heeft kort vóór zijn overlijden een bedrag in contanten (€ 932.095,-) opgenomen van een rekening ten name van mevrouw S., wonende in Japan, bij de Commerzbank in Leer (Duitsland). De heer E. was gemachtigde met betrekking tot deze rekening. Na opname is hij het contante geld gaan bewaren in twee koffers in zijn woning.  

2.4    Op 11 mei 2016 heeft de huisgenote van de heer E., mevrouw L., zich met het geld gemeld bij verweerder sub 1 en/of verweerder sub 2 – verweerders waren in die tijd kantoorgenoten – met de vraag wat daarmee te doen. Op advies van verweerder 1 en/of sub 2 is het geld daarna, op 13 mei 2016, achtergelaten op het kantoor van verweerder sub 2 waarna het, op 19 mei 2016, in aanwezigheid van mevrouw L., is aangeboden bij de bank voor storting op de rekening van de stichting derdengelden van het kantoor van verweerders, de Stichting Beheer Derdengelden P. Advocaten. 

2.5    In het kader van een fiscaal onderzoek heeft de Belastingdienst contact opgenomen met de erfgenamen van de heer E. Aanleiding daarvoor waren de feiten zoals weergeven in een door de Belastingdienst opgestelde ‘casusbeschrijving’ waaruit hierna onder de beoordeling zal worden geciteerd. Naar aanleiding van dat contact heeft één van hen, de dochter van de heer E., in een e-mail van 13 februari 2018 aan mevrouw L. onder meer gevraagd of mevrouw L. directeur was van de besloten vennootschap Z. B.V. ( een vennootschap die in het verleden was opgericht door de heer E. en hierna aan te duiden als Z. B.V.), of zij inzage had in het aandeelhoudersregister en of haar vader ten tijde van zijn overlijden geen aandeelhouder was in Z. B.V.

2.6    Naar aanleiding van deze e-mail hebben verweerders aan de erfgenamen van de heer E. op 15 februari 2018 een aangetekende brief verzonden. Deze brief is door verweerders verzonden namens de cliënten Z. B.V. en de (toenmalige) aandeelhouder van deze vennootschap, mevrouw S.

2.7    In deze brief laten verweerders weten de gevraagde informatie niet te zullen verstrekken en delen vervolgens mee:

(…)

“Uit uw e-mail van 13 februari 2018 blijkt dat de Belastingdienst reeds Informatie aan u heeft verstrekt. Wij stellen vast dat de Belastingdienst hiermee (opzettelijk) haar geheimhoudingsverplichting ex artikel 67 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft geschonden. Voor zover de Belastingdienst jegens u zou willen betogen dat in de gegeven omstandigheden zulks niet het geval is, merken wij op voorhand op dat geen sprake is van één van  de uitzonderingsgevallen zoals bedoeld in artikel 67 lid 2 Awr.

De Belastingdienst handelt hiermee onrechtmatig jegens cliënte. Wij hebben de Belastingdienst hier reeds uitdrukkelijk op gewezen. Door desalniettemin contact met u op te nemen en Informatie aan u te verschaffen maakt de Belastingdienst c.q. maken de betrokken ambtenaren zich mogelijk schuldig aan het plegen van een misdrijf.

Naar cliënte begrijpt heeft de Belastingdienst u uitgenodigd voor een bespreking waarbij Informatie en/of aangelegenheden betreffende cliënte onderwerp van gesprek zal zijn. De Belastingdienst noch u heeft enig belang bij een dergelijke bespreking, omdat het zal gaan om feiten en omstandigheden die u niet aangaan. Het is u mede om die reden niet toegestaan om een dergelijke bespreking bij de Belastingdienst bij te wonen. Indien u een bespreking met de Belastingdienst bijwoont handelt ook u jegens cliënte onrechtmatig en mogelijk zelfs strafrechtelijk verwijtbaar.

In het verlengde van bovenstaande sommeren wij u hierbij namens cliënte om alle Informatie – hoe beduidend of onbeduidend deze in uw ogen ook moge zijn – aan ondergetekenden per omgaande ter beschikking te stellen.

Hieronder vallen vanzelfsprekend ook de brieven houdende Informatie waarnaar u in uw e-mail van 13 februari 2018 verwees, alsmede alle eventuele overige Informatie die u reeds van de Belastingdienst heeft ontvangen. Wij sommeren u de betreffende brieven en Informatie uiterlijk maandag 19 februari 2018 om 12:00 uur aan ons ter beschikking te stellen. Wij sommeren u daarbij om de betreffende Informatie en verslaglegging na ontvangstbevestiging door ons onherstelbaar te vernietigen en dit aan ons te bevestigen.

Namens cliënten stellen wij u hierbij aansprakelijk voor alle schade, waaronder begrepen de door cliënten ten gevolge hiervan te maken (juridische en overige) kosten, voor het geval u enige bespreking met de Belastingdienst bijwoont waarbij te verwachten is dat Informatie danwel aangelegenheden betreffende cliënten onderwerp van gesprek (kan) zijn.

Tevens stellen wij u namens cliënte hierbij aansprakelijk voor alle schade die zij lijden ten gevolge van het niet voldoen aan de in deze brief vervatte sommaties alsmede van het eventueel gebruik van enige Informatie. Dergelijk gebruik is u uitdrukkelijk verboden.

Indien u niet voldoet aan de sommaties vervat in deze brief dient u er rekening mee te houden dat wij u namens cliënten zonder aarzeling of verdere waarschuwing in rechte zullen betrekken.”

(…)

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerders het fiscaal onderzoek door intimidatie van de erfgenamen als belastingplichtigen via de brief van 15 februari 2018 hebben belemmerd. Verweerders hebben hierdoor niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt;

b)    verweerders de Belastingdienst dan wel de betrokken ambtenaren, klagers sub 2 en 3, ten onrechte hebben beschuldigd van schending van hun ambtsgeheim (artikel 67, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

4    VERWEER

4.1    Verweerders hebben primair aangevoerd dat klagers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn in hun klacht wegens het ontbreken van een eigen belang. Ten aanzien van de inhoud van de klacht voeren zij het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerders stellen dat de sommatiebrief aan de erfgenamen uitsluitend betrekking had op het door de erfgenamen verstrekken van informatie over de cliënten van verweerders afkomstig van de Belastingdienst. Het was geenszins de bedoeling het fiscaal onderzoek naar verschuldigde inkomstenbelasting van de heer E. en erfbelasting van de erfgenamen te belemmeren.

4.3    De noodzaak van de brief was ingegeven door het feit dat de Belastingdienst het onderzoek richting de erfgenamen was begonnen met het innemen van een in de ogen van verweerders onhoudbaar juridisch (voorlopig) standpunt, dat door de erfgenamen vervolgens werd gedeeld met mevrouw L., van wie verweerders geld dat toekwam aan hun cliënten hadden aangenomen, althans dit door mevrouw L. hadden doen storten op de rekening derdengelden van hun kantoor. Verweerders hebben de erfgenamen nimmer verboden om te voldoen aan hun informatieplicht jegens de Belastingdienst.

4.4    Onjuist is de stelling dat verweerders zouden hebben willen voorkomen dat de erfgenamen over de betrokken gelden zouden spreken met de Belastingdienst. De Belastingdienst had de erfgenamen al benaderd toen verweerders de desbetreffende sommatiebrief naar de erfgenamen stuurde.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Uit de e-mail van de erfgenamen aan mevrouw L. van 13 februari 2018 blijkt dat de Belastingdienst voortijdig zijn eigen conclusie heeft gedeeld met de erfgenamen en dat de Belastingdienst, dat wat hem bekend was over de cliënten van verweerders breder kenbaar maakte dan noodzakelijk was voor de uitvoering van de belastingwet. Dat is in strijd met artikel 67, lid 1 Awr. Dit artikel luidt:

Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).

4.6    Het opzettelijk delen van een standpunt in een andere zaak is mogelijk zelfs een misdrijf in de zin van artikel 272 lid 1 Sr. Het was in het belang van de cliënten van verweerders om de erfgenamen op dit risico te wijzen, zodat zij voorzichtig zouden zijn ten aanzien van hun eigen handelen en het handelen van de Belastingdienst in het kader van diens onderzoek. Gebleken was dat de erfgenamen niet op de hoogte waren van de relevante feiten en omstandigheden in deze zaak. De inhoud van de door de Belastingdienst gegeven casusbeschrijving, die onderstaand bij de beoordeling verkort wordt weergegeven, wordt betwist omdat deze ongenuanceerd, onzorgvuldig en eenzijdig is.

4.7    Bovendien hebben verweerders als advocaat van de wederpartij van klagers een grote mate van vrijheid in de wijze waarop zij de belangen van hun cliënte behartigen. Zij hebben door hun handelwijze de grenzen van de hun toekomende vrijheid niet overschreden.

4.8    Overigens is het oordeel over de vraag of de Belastingdienst artikel 67 lid 1 Awr heeft geschonden niet aan de tuchtrechter maar aan de civiele rechter.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerders hebben allereerst aangevoerd dat klagers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn in hun klachten wegens het ontbreken van een eigen belang. De raad is van oordeel dat klagers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn in klachtonderdeel a. Zij hebben geen eigen belang bij de klacht over de gepretendeerde belemmering van het onderzoek. Daarbij heeft alleen de Belastingdienst een belang. Ten aanzien van klachtonderdeel b is de raad van oordeel dat klagers sub 2 en 3 wel ontvankelijk zijn. Schending van de geheimhoudingsplicht is een verwijt dat hun in een eigen belang treft. Het is een verwijt dat hen persoonlijk raakt. De inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen is nu als volgt.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Ten aanzien van dit klachtonderdeel hebben verweerders aangevoerd dat zij de brief van 15 februari 2018 mochten schrijven omdat de Belastingdienst een volstrekt onhoudbaar standpunt zou hebben ingenomen ten aanzien van de vraag wie rechthebbende was op de contante gelden en de aandelen in Z. B.V. Het gaat kort en zakelijk weergegeven om de conclusie van de Belastingdienst, als weergegeven in een door hem opgestelde ‘casusbeschrijving’ dat het contante geld zoals hiervoor vermeld, toekwam aan de heer E. en daarom in zijn nalatenschap zou vallen. Uit de casusbeschrijving wordt geciteerd:  

De Nederlandse belastingdienst verkrijgt begin mei 2016 bankinformatie van de Duitse autoriteiten. UIit deze bankinformatie blijkt dat er vermogen staat op een Duitse rekening. Ultimo 2015 bedraagt dit vermogen volgens de renseignementen ongeveer € 900.000. Daarom wil een behandelaar ‘Vermogen in het buitenland’ (hierna ViB-behandelaar) medio mei 2016 direct een onderzoek instellen.

De gerenseigneerde rekeninghouder in kwestie is een in Japan wonende Japanse dame (hierna: mevrouw [S.]; de volledig gevolmachtigde van de onderhavige Duitse rekening blijkt een mannelijke inwoner van Nederland te zijn (hierna: de heer [E.]).

(…)

Tijdens het onderzoek is een door de heer [E.] getypte brief (…) aangetroffen waaruit valt op te maken dat het vermogen, gehouden op de onderhavige Duitse rekening, althans volgens de heer [E.], van hemzelf is. (…).

De ViB-behandelaar stelt vast (…) dat de (…) de heer [E.] ook bestuurder is van (…) [Z. B.V.] Tevens stelt de ViB –behandelaar vast dat de heer [E.] op 4 mei 2016 is overleden. (…)

Medio juni 2016 meldt de (fiscaal) advocaat, [verweerder sub 1 ] (…) dat zijn cliënten [mevrouw [S.] en [Z. B.V.]) willen inkeren voor (…) € 932.095.

(…)

Mevrouw [S.] is volgens de (fiscaal) advocaten de aandeelhoudster van Z. B.V. de vennootschap waar de heer [E] de bestuurder van was vanaf de oprichting in 1982 tot aan zijn dood. In het handelsregister staat (…) dat mevrouw [S.] sedert 17 april 1990 enig aandeelhouder is van Z. B.V.

De (fiscaal) advocaat meldt voorts dat hij op 13 mei 2016, van de Nederlandse huisgenote (hierna: mevrouw [L.]) van de heer [E.] (zoals gezegd overleden 4 mei 2016) een bedrag in contanten in ontvangst heeft genomen groot € 932.095 (…).

De advocaten stellen namens zijn cliënte [Z. B.V.] primair dat de vennootschap eigenaar is van de contanten. (…) Subsidiair wordt door de advocaten opgemerkt dat een tegengesteld en ten minste even pleitbaar standpunt zou kunnen zijn, dat de gelden aan cliente mevrouw [S.] toekomen en dat deze als gevolg van haar remigratie naar Japan in 2011 en het tijdsverloop van meer dan 12 jaren sindsdien niet (meer) in de Nederlandse heffing kunnen worden betrokken.

(…)

Conclusie ViB-behandelaar

De ViB-behandelaar kan – eind december 2017 – geen andere conclusie trekken dan dat beide Japanse dames (mevrouw (…) en mevrouw [S.]) als katvangers hebben gediend voor de heer [E.] (in casu de oprichter/de bestuurder/ de onbeperkt gevolmachtigde van [Z. B.V.]). De ViB-behandelaar heeft namelijk vastgesteld dat de oprichter/bestuurder/gevolmachtigde van [Z. B.V.] vanaf de datum oprichting in 1982 tot zijn sterfdag (begin mei 2016), als enige persoon de feitelijke leiding had over [Z. B.V.]

(…)

Het onderzoek van de ViB-behandelaar wijst uit dat de heer [E.] tijdens zijn leven over het vermogen van [Z. B.V.] heeft kunnen beschikken als ware het zijn eigen vennootschap (lees: eigen vermogen). Vorenstaande geldt ook voor wat betreft het contante geld dat ten tijde van zijn overlijden volgens mevrouw [L.] in zijn huis lag. Van eerder vermelde Duitse bankrekening heeft de heer [E.] namelijk kort voor zijn overlijden (…) contant opgenomen.

5.3    De raad is van oordeel dat het voorgaande niet getuigt van een door de Belastingdienst ‘volstrekt onhoudbaar standpunt’, zoals verweerders stellen. Verweerders hebben die stelling tegen de achtergrond van de door de Belastingdienst gegeven onderbouwing, onvoldoende toegelicht. Met dit oordeel spreekt de raad zich niet uit over de vraag of het door de Belastingdienst ingenomen standpunt. Dat is niet aan de tuchtrechter maar aan de gewone rechter. Het oordeel van de raad betreft alleen de vraag of sprake is van een zodanig onhoudbaar standpunt dat het een ernstige beschuldiging van verweerders aan het adres van klagers in de brief van verweerders aan de erfgenamen van 15 februari 2018 kan rechtvaardigen, kennelijk in een poging om de erfgenamen af te houden van verder overleg met de Belastingdienst, welk overleg de Belastingdienst nodig vond in het kader van het door hem uit te voeren onderzoek. In de betreffende brief hebben verweerders de erfgenamen gedreigd met zware consequenties als zij met de Belastingdienst zouden spreken; de erfgenamen zouden daarmee onrechtmatig en mogelijk ook strafbaar handelen. Zij zouden aan verweerders verslag moeten doen van alle van de Belastingdienst verkregen informatie. Naar het oordeel van de raad zijn verweerders hiermee te ver gegaan. De Belastingdienst had er, gelet op de in de hiervoor in de casusbeschrijving beschreven feiten, belang bij om in het kader van het onderzoek te spreken met de erfgenamen. De brief van verweerders aan de erfgenamen van 15 februari 2018 kan niet anders worden begrepen dan een poging om dat te voorkomen. In de brief staan allerlei sommaties en dreigementen waarvoor, gelet op de voorliggende feiten in de casusbeschrijving, geen redelijke aanleiding was. Door de erfgenamen aldus te willen afhouden van gesprekken met de Belastingdienst hebben verweerders geprobeerd het fiscaal onderzoek te belemmeren. De klacht onder a) is daarmee gegrond.  

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Klagers betwisten dat klagers sub 2 en 3 in het kader van het door hen uitgevoerde onderzoek hun ambtsgeheim hebben geschonden en achten de daarop gerichte beschuldigingen van verweerders in de brief van 15 februari 2018 klachtwaardig. Klagers stellen dat het klagers sub 2 en 3 vrij stond om de erfgenamen te benaderen in het kader van het onderzoek en dat de tot op dat moment gebleken feiten daarvoor voldoende  aanleiding gaven. Zij wijzen erop dat zij in het kader van het door hen uit te voeren onderzoek aan derden informatie mogen vragen ten behoeve van de fiscaliteit zonder in strijd te komen met de geheimhoudingsplicht. Het betreft hier een hoofdtaak van de Belastingdienst.

5.5    De raad oordeelt hierover als volgt. Voor de beoordeling van het klachtonderdeel kan in het midden blijven of en in hoeverre klagers sub 2 en 3 in het kader van zijn onderzoek het hiervoor onder 4.5. overgenomen artikel 67 Awr hebben geschonden zoals verweerders stellen. Verweerders mochten menen dat van een strafbaar handelen sprake is en zij mochten die mening delen in hun contacten met de erfgenamen, meer specifiek met hun brief aan hen van 15 februari 2018. Zij hebben dat standpunt onderbouwd en, wat daarvan zij, het is niet aan de raad maar in een voorkomend geval aan de gewone rechter om te beoordelen of van een strafbaar handelen sprake is. Klachtonderdeel b) is daarmee ongegrond.  

6    MAATREGEL

6.1    Verweerders hebben er geen blijk van gegeven in te zien dat de brief van 15 februari 2018 aan de erfgenamen niet betamelijk is en dat van hen meer terughoudendheid had mogen worden verwacht. Niettemin is de raad van oordeel dat volstaan kan worden met een waarschuwing als een passende maatregel voor ieder van de verweerders. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de brief de erfgenamen in ieder geval niet heeft weerhouden van het voeren van een (verder) gesprek met de Belastingdienst over de betrokken kwestie, en de brief daarom in die zin zonder gevolg is geweest.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

in de zaak 19-373

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van  € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,00, hoofdelijk, tezamen met verweerder in de zaak 19-374, in verband met de forfaitaire reiskosten van de (vertegenwoordiger van de) Belastingdienst,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 voor ieder van de verweerders in verband met de kosten van de Staat,

7.3    Verweerder dient hoofdelijk met verweerder in de zaak 19-374 het bedrag van € 50,00 reiskosten te betalen binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan de Belastingdienst. Deze geeft tijdig het rekeningnummer schriftelijk door aan verweerders.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-373.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer19-373.

in de zaak 19-374

7.6    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van  € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.7    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerders daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

d)    € 50,00, hoofdelijk, tezamen met verweerder in de zaak 19-373, in verband met de forfaitaire reiskosten van de (vertegenwoordiger van de) Belastingdienst,

e)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

f)    € 500,00 voor ieder van de verweerders in verband met de kosten van de Staat,

7.8    Verweerder dient hoofdelijk met verweerder in de zaak 19-373 het bedrag van € 50,00 reiskosten te betalen binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan de Belastingdienst. Deze geeft tijdig het rekeningnummer schriftelijk door aan verweerders.

7.9    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-374.

7.10    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer19-374.

BESLISSING

in de zaak 19-373

De raad van discipline:

-    verklaart klager sub 2 en 3 niet-ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel a;

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder, samen met verweerder in de zaak 19-374, hoofdelijk tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;

in de zaak 19-374

De raad van discipline:

-    verklaart klager sub 2 en 3 niet-ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel a;

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder, samen met verweerder in de zaak 19-373, hoofdelijk tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.8;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.9;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.10;.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. A.H. Lanting, H.Q.N. Renon, P.Th. Mantel, E.M.G. Pouls, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.

Griffier                                                                           Voorzitter

Verzonden d.d. 13 januari 2020