ECLI:NL:TADRARL:2020:257 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-698

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:257
Datum uitspraak: 16-11-2020
Datum publicatie: 12-01-2021
Zaaknummer(s): 19-698
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Klager verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd het (volledige) dossier aan hem dan wel aan zijn (nieuwe) advocaat te verstrekken. De raad overweegt dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden op welk moment welke stukken door verweerder aan (de advocaat van) klager zijn verstrekt. Het enige wat kan worden vastgesteld, is dat verweerder het verstrekken van het dossier op een voortvarender wijze had kunnen doen. Deze vaststelling is echter onvoldoende om te concluderen dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ongegrond. De klacht is voor het overige niet-ontvankelijk omdat het is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerder waarop de klacht betrekking heeft.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2020

in de zaak 19-698/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 7 februari 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 10 oktober 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 788144/FH/AS van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 september 2020. Daarbij waren klager en zijn gemachtigde mr. [L.] en verweerder met zijn gemachtigde mr. [D.] aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 28. Ook heeft de raad kennisgenomen van de aanvullende brief met bijlagen van de deken van 17 januari 2020 en de e-mail van klager met bijlagen van 30 augustus 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    In 2013 hebben klager en zijn ex-partner afspraken gemaakt over hun echtscheiding. Deze afspraken zijn door de heer De B. vastgelegd in een brief van 22 november 2013 (hierna: de 'Brief').

2.3    Op 13 februari 2014 heeft klager een gesprek gehad met verweerder. In dat gesprek is een aantal zaken besproken. Klager heeft in dat gesprek onder meer gevraagd om zijn echtscheiding te regelen. Bij brief van 13 februari 2014 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd.

2.4    Op 3 maart 2014 heeft de ex-partner van klager een e-mail gestuurd aan verweerder waarin zij aangeeft wat zij graag veranderd zou willen zien aan de afspraken uit de Brief.

2.5    Op 4 maart 2014 heeft verweerder een gesprek gehad met klager.

2.6    Op 11 maart 2014 is de ex-partner bij verweerder op kantoor geweest voor een bespreking waarbij klager niet aanwezig was. Verweerder heeft met de ex-partner de afspraken uit de Brief en haar e-mail van 3 maart 2014 besproken.

2.7    Op 12 maart 2014 heeft verweerder opnieuw een telefoongesprek gehad met klager.

2.8    Op 8 april 2014 heeft verweerder per e-mail een concept echtscheidingsconvenant toegestuurd aan klager en zijn ex-partner. In dat e­mailbericht heeft verweerder gevraagd of partijen akkoord gaan met het convenant. Daarnaast biedt verweerder aan om het concept convenant op zijn kantoor gezamenlijk te bespreken.

2.9    Op 10 april 2014 heeft op het kantoor van verweerder een gesprek plaatsgevonden. Volgens verweerder en de ex-partner was klager bij dit gesprek aanwezig en is het echtscheidingsconvenant in dat gesprek besproken. Klager heeft betwist dat hij op 10 april 2014 op het kantoor van verweerder is geweest voor een bespreking.

2.10    Op 10 april 2014 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager waarmee verweerder een nieuwe versie van het echtscheidingsconvenant aan klager heeft gestuurd.

2.11    Op 14 april 2014 heeft verweerder aan klager en zijn ex-partner een e-mail gestuurd waarin hij het definitieve echtscheidingsconvenant aan partijen toestuurt. Verweerder schrijft daarin onder meer het volgende: ''Ik heb de volgende paragrafen tov de vorige versie aangepast nu dat het enige punt nog betrof waarvan u van mening verschilde”.

2.12    Op 6 mei 2014 heeft klager op het kantoor van verweerder het convenant getekend.

2.13    Op 28 mei 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland een beschikking afgegeven betreffende de echtscheiding.

2.14    Op 1 juli 2014 heeft verweerder op verzoek van klager per e-mail een door beide partijen getekende convenant toegestuurd.

2.15    Eind 2017 heeft klager zich tot mr. [L.] gewend om matiging van zijn alimentatieverplichting te bewerkstelligen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    per e-mail van 8 april 2014 zonder toelichting of uitleg een concept convenant toe te sturen;

b)    contact op te nemen c.q. overleg te voeren c.q. een bespreking op zijn kantoor te voeren met de ex-partner van klager, zonder klager over de inhoud van deze contacten vooraf dan wel achteraf te informeren;

c)    per e-mail van 14 april 2014 aan klager en diens ex-partner "de aangepaste en finale versie van het echtscheidingsconvenant" te sturen, zonder dit met klager vooraf dan wel achteraf te bespreken dan wel met klager te bespreken welke bepalingen zijn aangepast en waarom;

d)    klager niet te informeren over het feit dat doorbetaling van de alimentatie na verkoop van de onroerende zaken aan de [adres] een discussiepunt was;

e)    klager in een telefoongesprek opdracht te geven een testament te laten opstellen waarin de ex-partner van klager als enig erfgename benoemd zou worden omdat laatstgenoemde het convenant anders niet zou tekenen;

f)    niet met klager te bespreken dat met de overeengekomen alimentatie zoals neergelegd in artikel 1.1 t/m 1.6 van het echtscheidingsconvenant afgeweken is van de standaard;

g)    klager op 6 mei 2014 ondanks het niet-wijzigingsbeding te verzekeren dat klager van de partneralimentatieverplichting afkon als dat nodig mocht blijken;

h)    met betrekking tot de werkzaamheden van verweerder inzake de echtscheiding, de declaraties van 5 mei 2014 en 11 augustus 2014 op naam te stellen van klussenbedrijf [I.] in plaats van klager in privé;

i)    de declaraties van 5 mei 2014 en 11 augustus 2014 zodanig op te stellen dat daaruit onvoldoende duidelijk blijkt welke werkzaamheden voor klager zijn verricht;

j)    klager er niet op te wijzen dat de onroerende zaken aan de [adres] na de verdeling nog bij notariële akte aan hem zouden moeten worden geleverd;

k)    met betrekking tot de notariële levering van de onroerende zaken aan de [adres] niets op te nemen in het echtscheidingsconvenant;

l)    in artikel 3.3.3 van het echtscheidingsconvenant de tussen partijen gemaakte afspraak met betrekking tot de onroerende zaken aan de [adres] zoals neergelegd in de brief van 22 november 2013 van [H. en B.], op een andere voor klager nadelige wijze op te nemen;

m)    in artikel 3.3.2 van het echtscheidingsconvenant ten onrechte op te nemen dat de kinderen het bloot eigendom van de onroerende zaken aan de [adres] hebben, terwijl uit het kadaster blijkt dat klager samen met zijn ex-partner eigenaar is;

n)    zonder dit met klager vooraf dan wel achteraf te bespreken, in artikel 3.3.4 en 3.9 van het echtscheidingsconvenant op te nemen dat bij overlijden van het klager het vruchtgebruik en de gehele winst de eventuele verkoop van de onroerende zaken aan de [adres] aan de ex-partner van klager toekomt en dat klager verplicht is om dit in een testament op te nemen;

o)    klager te vertellen dat het voor hem nadelige testament op een later moment gewijzigd kan worden, terwijl dat niet het geval blijkt te zijn;

p)    te weigeren het (volledige) dossier aan klager dan wel zijn advocaat mr. [B.] te verstrekken;

q)    door hem niet te informeren over het feit dat hij (zo is klager later bekend geworden) ook voor zijn ex-partner optrad als advocaat;

r)    voor de ex-partner van klager een referteverklaring op te stellen en te legaliseren terwijl verweerder optrad als advocaat van klager.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a), b), c), d), e), f), g), h), i), j), k), l), m), n), o) en q)

5.1    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

5.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

5.3    Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat alle handelingen van verweerder waarop deze klachtonderdelen betrekking hebben, hebben plaatsgevonden in 2014 of eerder. Dat is door en namens klager ook erkend. Klager heeft echter aangevoerd dat hij zich pas eind 2017 tot gemachtigde heeft gewend om matiging van zijn alimentatieverplichting te bewerkstelligen. Pas op dat moment heeft hij - na uitleg door zijn gemachtigde - kennis genomen van de gevolgen van het scheidingsconvenant. Vóór januari 2018 had hij het definitieve convenant wel ontvangen maar niet gelezen. Om die reden was het handelen van verweerder waarop deze klachtonderdelen betrekking hebben hem nog niet bekend, aldus klager.

5.4    De raad stelt vast dat verweerder verschillende conceptversies van het convenant aan klager heeft gestuurd. Klager kon daarop reageren en eventueel wijzigingsvoorstellen doen. Op 14 april 2014 heeft verweerder het definitieve convenant aan klager toegestuurd. Op 6 mei 2014 heeft klager dit convenant ondertekend op het kantoor van verweerder.

5.5    De raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat klager op zijn laatst op 6 mei 2014 kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen, van het handelen van verweerder. Dat klager het door hem ondertekende convenant eerst drie jaar later, in 2017, heeft gelezen is naar het oordeel van de raad niet alleen onwaarschijnlijk, maar dient in ieder geval voor zijn risico te blijven. Voor zover klager een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet oordeelt de raad dat ook die termijn is verstreken. Het gesprek met de gemachtigde heeft, zo is tijdens de mondelinge behandeling vast komen te staan, eind 2017 plaatsgevonden, terwijl de klacht eerst op 7 februari 2019, en dus meer dan een jaar later bij de deken is ingediend.

5.6    Op grond van het bovenstaande zullen deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk worden verklaard.

Klachtonderdeel p)

5.7    Klager verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd het (volledige) dossier aan hem dan wel aan zijn advocaat te verstrekken.

5.8    Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet duidelijk geworden op welk moment welke stukken door verweerder aan (de advocaat van) klager zijn verstrekt. Het enige wat kan worden vastgesteld, is dat verweerder het verstrekken van het dossier op een voortvarender wijze had kunnen doen. Deze vaststelling is echter onvoldoende om te concluderen dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 

5.9    De raad zal daarom dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel r)

5.10    Klager verwijt verweerder dat hij voor de ex-partner van klager een referteverklaring heeft opgesteld en gelegaliseerd, terwijl verweerder eerder optrad als advocaat van klager.

5.11    De raad overweegt dat het klachtrecht niet in het leven is geroep voor een ieder, maar slechts voor degenen die door een handelen of nalaten van een advocaat in een eigen belang is of kan worden getroffen. Met betrekking tot dit klachtonderdeel is gesteld noch gebleken dat klager in enig eigen belang is geschaad. Dat betekent dat dit klachtonderdeel  niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het klachtonderdeel p) ongegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. E.M.G. Pouls en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2020.

griffier                                                    voorzitter

Verzonden d.d. 16 november 2020