ECLI:NL:TADRARL:2020:253 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-397

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:253
Datum uitspraak: 24-08-2020
Datum publicatie: 12-01-2021
Zaaknummer(s): 19-397
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd en geen inschatting van de te verwachte kosten heeft verstrekt. Ook heeft verweerder aan klager (juridisch) onjuiste informatie gegeven over het opzeggen van de overeenkomst van opdracht. Ten slotte heeft verweerder klager niet gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder, het gebrek aan inzicht bij verweerder en zijn tuchtrechtelijk verleden acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren passend. Proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 24 augustus 2020

in de zaak 19-397/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 4 april 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 19 juni 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z603407 van de deken ontvangen.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21.

1.4    Ook heeft de raad kennisgenomen van een e-mailbericht van de gemachtigde van klager van 15 maart 2020 met als bijlagen een pleitnota en twee producties en voorts van de brieven van verweerder van 6 maart, 15 maart, 24 april  en 28 april 2020. 

1.5    De behandeling van de klacht was gepland op de zitting van 16 maart 2020. In verband met het coronavirus is deze zitting niet doorgegaan. Verweerder en klager hebben schriftelijk ingestemd met de schriftelijke afdoening van de zaak en hebben afstand gedaan van het recht op een zitting. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere schriftelijke toelichting te geven.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in twee zaken. De Belastingdienst heeft in februari 2016 beslag gelegd op het geld en de woning van klager. Ook waren er door de Belastingdienst naheffingsaanslagen aan klager opgelegd (hierna: de belastingzaak). In juni 2016 werd klager aangemerkt als verdachte in een fraudeonderzoek van de FIOD (hierna: de strafzaak).

2.3    Verweerder staat klager in de belastingzaak bij sinds februari 2016. Bij e-mailbericht van 25 februari 2016 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“Beste [L.],ingevolge de orderegelen bevestig ik je hierbij je opdracht aan mij als advocaat om met name de strafrechtelijke en formeelfiscale kant te onderzoeken en aan jou te rapporteren inzake naheffingsaanslagen ib, die je over de afgelopen jaren hebt ontvangen over de jaren 2011 tot en met 2014, alsmede de daarbij door de fiscus gelegde beslagen. De bedoeling van de rapportage is dat je deze bij je fiscale verweer kunt voegen, dat je bij de belasting in gaat dienen, zodat het als ondersteuning dient van de fiscale argumenten tegen de aanslagen. Uiterlijk vrijdagochtend 11.00 uur 26/2 zal ik je rapporteren, maar zo mogelijk eerder. Wij spraken een gematigd tarief af van 150,00 euro per uur, te vermeerderen met 21% BTW.Je doet geen beroep op gefinancierde rechtsbijstand.”

2.4    In de strafzaak werd klager op 24 juni 2016 aangehouden en in verzekering gesteld en daarop aansluitend in bewaring gesteld. Op dat moment kreeg klager een andere advocaat, de heer mr. [C.], toegevoegd. Op 8 juli 2016 heeft verweerder klager tijdens diens voorlopige hechtenis in de PI te Zwolle bezocht. Vanaf dat moment is verweerder klager ook gaan bijstaan in deze strafzaak.

2.5    Bij e-mail van 14 december 2017 heeft klager verweerder verzocht diens werkzaamheden vanwege financiële redenen vooralsnog stil te leggen.

2.6    Bij e-mail van 5 februari 2018 heeft klager verweerder bericht:

“dat jij met onmiddellijk ingang mijn advocaat niet meer bent en “werkzaamheden worden overgenomen door mevrouw [K.] uit Amersfoort.”

2.7    Bij e-mail van 2 april 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“Geachte heer mr. [klager],

Met verbazing gelezen dat u meent door opzegging onze overeenkomst beëindigd te hebben. Als ervaren procesjurist moet u toch weten dat uitsluitend overeenkomsten van onbepaalde duur tussentijds opgezegd kunnen worden. Alle andere overeenkomsten kunnen niet eenzijdig opgezegd worden. Een wel heel elementaire regel uit het civiel recht.

Daar onze afspraak zoals beneden betoogd impliciet inhoudt rechtsbijstand tot en met de einduitspraak, is onze overeenkomst een overeenkomst van bepaalde duur, en wel voor de duur van deze strafprocedure. En kan dus alleen met wederzijds goedvinden tussentijds opgezegd worden. En dat wederzijds goedvinden moet volgens vaste jurisprudentie ondubbelzinnig en uitdrukkelijk zijn, terwijl de acceptatie over en weer niet enige twijfel mag laten. En aangezien uw opzegging nooit door mij geaccepteerd is in deze zin, loopt onze overeenkomst dus gewoon door.

Het is overigens een gevolg dat nooit door mij zo gewild is, maar door u zelf, toen u mijn aanbod om de zaak af te doen met gesloten beurzen over en weer, niet geaccepteerd hebt. U hebt dat zelf zo gewild, het is dus uw eigen keus geweest. En uw keus respecteer en volg ik, uiteraard.

Gelet op uw reacties zoals onder meer onderstaand mag ik er van uit gaan dat u definitief en blijvend weigert aan uw verplichtingen uit onze overeenkomst te voldoen. Daarmee staat dus vast dat u nu in gebreke verkeert. Derhalve zijn mijn vorderingen op u vanwege verleende en nog te verlenen rechtsbijstand direct opeisbaar. Te dier zake behoud ik mij alle rechten voor, met name een beroep op artikel 105 van boek 6 NBW.

Onder reserve van alle rechten,

Mr. [verweerder]”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft geen schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd.

b)    Verweerder heeft geen inschatting van de te verwachte kosten verstrekt.

c)    Verweerder heeft aan klager gemeld dat de overeenkomst van opdracht alleen met wederzijds goedvinden tussentijds kan worden opgezegd.

d)    Verweerder heeft aan klager geschreven dat de vorderingen op nog te verlenen rechtsbijstand direct opeisbaar zijn.

e)    Verweerder heeft een aanvullende afspraak gemaakt over een resultaatafhankelijke beloning.

f)    Verweerder heeft klager niet gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft bij e-mailbericht van 6 maart 2020 bezwaar gemaakt dat klager zijn klacht door [A. BV.] laat behandelen op basis van - volgens verweerder - ‘no cure no pay’. Klager voegt hiermee een tweede partij toe aan deze klachtprocedure, aldus verweerder. Verweerder heeft geconcludeerd dat klager niet-ontvankelijk is omdat hij in strijd met de uitgangspunten van het klachtrecht een ander partij heeft geïntroduceerd in deze procedure met eigen belangen en die partij ook de zittingen heeft laten voorbereiden.

4.2    De raad is van oordeel dat uit de stelbrief van [D.] en [S.] van [A.] BV. aan de Orde van Advocaten Midden-Nederland van 20 juli 2018 volgt dat klager hen heeft gevolmachtigd om namens hem op te treden. [D.] en [S.] mogen derhalve in de onderhavige klachtprocedure als gemachtigden voor klager optreden. Zij treden aldus niet zelfstandige klager(s) op. Van een cessie van de tuchtklacht, zo dat rechtens al mogelijk zou zijn, is in dit geval geen sprake. Dat de beroepsaansprakelijkheidsvordering van klager op verweerder is gecedeerd aan [A. BV.], doet daaraan niet af.

4.3    Verweerder heeft voorts bij e-mailbericht van 28 april 2020 verzocht om de bovengenoemde pleitnota niet in behandeling te nemen. Voorts heeft hij verzocht om deze handeling van klager mee te nemen in de beoordeling van zijn verzoek om klager niet-ontvankelijk te verklaren. Het indienen van deze pleitnota is volgens verweerder een onreglementaire poging van de gemachtigde van klager om zijn eigen financiële belangen te dienen en dient geen enkel redelijk belang van klager zelf.

4.4    De raad overweegt hierover als volgt. Per e-mail van 15 maart jl. ontving de griffie van de raad van de heer [D.], namens [klager], zijn pleitnota met daarbij twee producties. Deze e-mail is in cc aan de [verweerder] gestuurd. Daarnaast ontving de griffie van de raad – in cc aan de heer [D.] - op 15 maart jl. een e-mail met daarin de pleitnota van [verweerder]. Deze stukken zijn aan het klachtdossier toegevoegd. Verweerder heeft vervolgens tot 28 april jl. de tijd gekregen op de reageren op deze pleitnota en producties. Voor wat betreft de producties heeft hij dat ook gedaan, bij brief van 24 april jl. De raad is van oordeel dat verweerder voldoende tijd heeft gehad om van de inhoud van de pleitnota – die grotendeels gelijkluidend is als de eerder ingenomen standpunten – kennis te nemen en daarop te reageren.

De raad verwerpt daarmee het beroep op niet-ontvankelijkheid. De raad zal gelet op het bovenstaande kennis nemen van de inhoud van de pleitnota.

4.5    Verweerder heeft tegen de klacht ook inhoudelijk verweer gevoerd. De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op dat verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij is allereerst nog van belang dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit in zijn algemeenheid geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Daarnaast wijst het hof erop dat het – zo valt af te leiden uit de door partijen overgelegde stukken – de inzet van klager is geweest om de kwestie van de partneralimentatie in der minne te regelen. De stappen van verweerster dienen derhalve eveneens tegen deze achtergrond te worden bezien.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klager verwijt verweerder dat verweerder hem in de strafzaak nooit een schriftelijke opdrachtbevestiging heeft verstuurd. Klager stelt dat de aanvankelijke opdrachtverstrekking aan verweerder van 25 februari 2016 alleen zag op de belastingzaak. Klager stelt dat de strafzaak een andere, los van de belastingzaak staande, nieuwe zaak betrof en dat verweerder de opdracht opnieuw schriftelijk aan klager had moeten bevestigen. 

5.3    Verweerder heeft aangevoerd dat hij wel een opdrachtbevestiging heeft gestuurd aan klager. Verweerder heeft hierbij verwezen naar zijn hierboven genoemde e-mailbericht van 25 februari 2016.

5.4    De raad overweegt als volgt.  Artikel 7.5 van Vordering op de advocatuur bepaalt dat een advocaat een opdrachtbevestiging aan een cliënt dient te sturen. Regel 17 lid 2 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat de advocaat er zorg voor draagt dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijk afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting van kosten en de wijze van declareren.

5.5    De raad is van oordeel dat verweerder ook bij het aanvaarden van de nieuwe (straf)zaak klager op de hoogte had moeten brengen van de bovengenoemde informatie. Vast is komen te staan dat verweerder dat niet heeft gedaan. Anders dan verweerder heeft betoogd, is zijn opdrachtbevestiging in de eerdere belastingzaak daarvoor niet afdoende, in het bijzonder omdat op dat moment er nog geen sprake was van een strafzaak tegen klager.

5.6    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel a) gegrond is.

Klachtonderdeel b)

5.7    Klager verwijt verweerder dat verweerder geen enkele inschatting van de te maken kosten heeft gemaakt. Klager stelt dat hij ondanks de ruim € 3.000 aan betaalde facturen, nog geen begin van enige samenhangende visie c.q. pleitnota heeft gezien van verweerder en dat dit tevens de reden van de breuk was.

5.8    De raad stelt voorop dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (Regel 16 gedragsregels 2018). Artikel 7.11 lid 2 van de Verordening op de advocatuur (VODA) bepaalt dat de advocaat de cliënt een risico-inschatting verstrekt met schriftelijke informatie betreffende de verwachting ten aanzien van de door de advocaat te verrichten arbeid en de te maken kosten.

5.9    Verweerder heeft erkend dat hij een bovengenoemde risico-inschatting niet heeft gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat een inschatting van de te verwachten kosten niet te maken viel omdat – zakelijk weergegeven – het een grote strafzaak betrof en omdat klager een eigen koers ging voeren wat het voor verweerder onmogelijk maakte om zijn eigen aanpak te blijven volgen waardoor enige inschatting van de mogelijke kosten voor hem onmogelijk was. Ook heeft verweerder gesteld dat klager een zeer ervaren procesjurist is en dat hij door die eigen ervaring zeer goed in staat is om zelf een inschatting te maken van de kosten. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat hij altijd regelmatig heeft gefactureerd met bedragen die steeds in redelijk omvang gelijk met elkaar liepen, zodat klager wel degelijk voldoende houvast had.

5.10    De raad is van oordeel deze omstandigheid niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder niet meer gehouden was om zich aan deze regels te houden. Ook in grotere zaken is het zeer wel mogelijk en noodzakelijk om een risico-inschatting te maken. Voor wat betreft het gestelde gedrag van klager overweegt de raad dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van de zaak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Gelet daarop ontslaat ook die omstandigheid verweerder niet om een risico-inschatting te maken.

5.11    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel b) gegrond is.

Klachtonderdelen c) en d)

5.12    Gelet op de samenhang tussen de klachtonderdelen c) en d) ziet de raad aanleiding om deze onderdelen samen te beoordelen.

5.13    Klager verwijt verweerder dat hij hem heeft geschreven dat de overeenkomst van opdracht slechts met wederzijds goedvinden tussentijds kan worden opgezegd en dat de vorderingen op nog te verlenen rechtsbijstand direct opeisbaar zijn.

5.14    Verweerder heeft aangevoerd dat hij inderdaad zijn verontwaardiging heeft geuit ten aanzien van de plotselinge opzegging van de opdracht door klager en het feit dat klager niet bereid was in onderling overleg tot een compromis te komen. Verweerder heeft gesteld dat hij klager heeft geconfronteerd met de juridische gevolgen van het feit dat hij niet zelf heeft gekozen voor dit compromis.  Ook heeft verweerder aangegeven dat hij zijn standpunt inmiddels onvoorwaardelijk en volledig heeft ingetrokken zodat te dezer zake geen geschilpunt meer kan bestaan.

5.15    Verweerder heeft aan klager (juridisch) onjuiste informatie gegeven over het opzeggen van de overeenkomst van opdracht. De raad begrijpt uit het verweer van verweerder dat hij deze onjuiste informatie opzettelijk aan klager gaf omdat hij verontwaardigd was door deze opzegging. Met het geven van de onjuiste informatie heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt zodat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld.

Dat verweerder zijn bovengenoemde standpunt inmiddels (in deze klachtprocedure) niet meer handhaaft, is voor de beoordeling van de klacht niet relevant.

5.16    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdelen c) en d)  gegrond zijn.

Klachtonderdeel e)

5.17    Klager stelt dat hij een aanvullende afspraak met verweerder heeft gemaakt over een resultaatafhankelijke beloning, wat volgens klager verboden is volgens de gedragsregels. Klager stelt dat verweerder aanvankelijk heeft aangeboden zijn werkzaamheden “tegen het ouderwetse bedrag van € 150 te doen”. Verweerder heeft volgens klager op enig moment gevraagd of klager akkoord kon gaan met de constructie dat bij volledige vrijspraak hij € 225 zou declareren richting het openbaar ministatie en dat dan dus € 75 extra voor hem zou zijn. Volgens klager heeft verweerder klager de facto gevraagd om mee te werken aan valsheid in geschrift door zijn honorarium bij vrijspraak – achteraf – op te hogen, teneinde een hogere vergoeding tegen een klager tarief gefactureerde uren te kunnen claimen.

5.18    Verweerder heeft betwist dat hij een afspraak heeft gemaakt over een resultaatsafhankelijke beloning, maar dat het een toezegging betreft om een eventueel hogere schadevergoeding aan hem door te betalen. Verweerder heeft aangevoerd dat klager bij vrijspraak recht heeft op vergoeding van zijn in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand, door het openbaar ministerie. En dat die vergoeding niet het ‘relatiebedragtarief’ van € 150,- van bedraagt, maar eerder € 225,- per uur plus btw. Verweerder had klager gevraagd of klager in dat geval bereid was het meerdere boven die € 150 per uur aan hem af te dragen. Klager had toen aan daartoe bereid te zijn, aldus verweerder.

5.19    Uitgangspunt vormt dat een advocaat gebruik kan maken van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief (artikel 7.8 Voda). Dit brengt ingevolge de toelichting op deze bepaling alsmede de toelichting op Gedragsregel 17, met zich dat een advocaat met een cliënt een hoog (bij positief gevolg) en een laag tarief mag afspreken. Tegen deze achtergrond is onvoldoende gesteld wat het tuchtrechtelijk verwijtbaar karakter van het bestreden handelen van de advocaat hier zou zijn. De enkele omstandigheid dat kennelijk de voorwaarde is gesteld dat de kosten op een derde verhaalbaar zijn, brengt dat niet mee. Bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken. De raad overweegt dat niet vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 

5.20    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel e) ongegrond is.

Klachtonderdeel f)

5.21    Klager verwijt verweerder dat hij heeft verzuimd om klager bij aanvang van zijn werkzaamheden in de strafzaak waarvoor klager in voorlopige hechtenis werd gesteld, te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.  Klager stelt dat verweerder hem tijdens zijn voorlopige hechtenis heeft bezocht. Volgens klager heeft verweerder toen aangegeven dat klager gezien zijn inkomen en vermogen niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand.  Klager stelt dat hij evenmin door mr. [C.] is gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.

5.22    Verweerder heeft gesteld dat hij het aspect van gefinancierde rechtsbijstand wel degelijk met klager heeft besproken. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar zijn bovengenoemde e-mail aan klager van 25 februari 2016. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat klager bekend was met de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, omdat klager hierover is voorgelicht door mr. [C.], de toegevoegde advocaat die klager had bijgestaan voordat verweerder klager ook in de strafzaak is gaan bijstaan. Verweerder heeft verwezen naar een e-mailbericht van mr. [C.] van 24 januari 2019, waarin dit volgens verweerder wordt bevestigd.

5.23    De raad stelt vast dat klager in voorlopige hechtenis is genomen. Op grond van artikel 40 e.v. van het Wetboek van Strafvordering en artikel 43 van de Wet op de rechtsbijstand wordt in dat geval aan een verdachte die geen gekozen advocaat heeft kosteloos een raadsman toegevoegd.    

5.24    Regel 18 lid 1 Gedragsregels 2018 luidt:

“Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.”

Regel 18 lid 3 Gedragsregels 2018 luidt:

“Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.”

Het eerste lid geeft aan dat de advocaat een verantwoordelijkheid draagt bij het onderzoeken of de cliënt in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Dit doet de advocaat voordat de opdracht door hem wordt aanvaard,  maar ook tussentijds indien daartoe aanleiding is. Het derde lid van deze regel is een uitwerking van de algemene zorgplicht van de advocaat om wezenlijke afspraken met zijn cliënt schriftelijk vast te leggen. Bij het nakomen van deze verplichting zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid moeten betrachten. Als norm voor de zorgvuldigheid geldt dat de advocaat een cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan afziet, er uitdrukkelijk en duidelijk op wijst dat hij afstand doet van het recht op gefinancierde rechtshulp. Bovendien zal de advocaat zich er duidelijk van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij daarmee prijsgeeft. Derhalve heeft de advocaat de plicht na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van zijn recht op gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen.

5.25    Verweerder stelt dat hij de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand wel met klager heeft besproken. Hij verwijst daartoe naar zijn e-mail van 25 februari 2016. De raad is van oordeel dat verweerder met het opnemen van die enkele passage in een e-mail volstrekt niet heeft voldaan aan de hierboven omschreven zorgplicht. Daaruit blijkt ook niet dat klager afstand heeft willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. De raad neemt daarmee mede in aanmerking dat die mail is geschreven in de belastingzaak op het moment dat van een strafzaak waarover het hier gaat nog geen sprake was.

Klager heeft betwist dat hij afstand wenste te doen van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. Klager heeft ook betwist dat verweerder dat met hem heeft besproken. De raad stelt vast dat dat ook niet schriftelijk is vastgelegd. De raad concludeert dat verweerder klager hieromtrent onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd. Dat laatste blijkt uit de e-mail van verweerder aan klager van 19 maart 2018, waarin verweerder schrijft:

“Hier nog even de reactie op je onderstaande verwijt dat ik je had moeten wijzen op de mogelijkheid van overheidswege gefinancierde en toegevoegde rechtshulp:

Volgens de Gedragsregels voor de advocatuur, artikel 24 lid 1 eerste zin hoef ik de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp niet met jou als cliënt te bespreken, als ik als advocaat goede gronden heb aan te nemen dat je niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Wel nu, met een door jou ontvangen erfenis van 400.000 euro en een eigen woning zonder bezwaring met hypotheekschuld kom je vermogen heel ver uit boven de vermogensnorm, die wettelijk gehanteerd wordt door de Raad voor rechtsbijstand. Die norm heb ik je onlangs nog toegelicht, inclusief het bedrag aan vermogen dat vrijgelaten wordt bij de beoordeling door de RvR.”

De situatie waarop verweerder doelt, doet zich immers hier ook niet voor, zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.24 is overwogen. Voor zover verweerder bedoeld heeft te zeggen dat hij niet als toegevoegd advocaat wil, of kan, optreden, is deze uitleg ook ontoereikend.

De raad is voorts van oordeel dat ook indien klager door mr. [C.] is ingelicht, dat verweerder niet ontslaat van zijn eigen verplichting om zich er van te vergewissen dat de klager wist en begreep welk recht hij had prijsgegeven.

Op grond van het bovenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.26    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel f) gegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad constateert dat verweerder artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder de normen omtrent de zorg voor zijn cliënt, mede uitgewerkt in de hiervoor genoemde gedragsregels.

6.2    Door zijn handelen en nalaten, zoals besloten liggend in de gegrond te verklaren klachtonderdelen, treft verweerder een zwaarwegend tuchtrechtelijk verwijt. Dat verweerder niet heeft getoond zich die klachtwaardigheid te realiseren, draagt aan dat zwaarwegende tuchtrechtelijke verwijt bij.

6.3    Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder, het gebrek aan inzicht bij verweerder en zijn tuchtrechtelijk verleden acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. Daarmee geeft de raad aan verweerder een waarschuwing af, die daarmee de kans krijgt om gedurende de proeftijd van twee jaar kan laten zien dat hij handelt zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a), b), c), d) en f) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel e) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de volgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2020.

Griffier                                                    Voorzitter

Verzonden d.d. 24  augustus 2020