ECLI:NL:TADRARL:2020:244 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-405

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:244
Datum uitspraak: 09-11-2020
Datum publicatie: 29-12-2020
Zaaknummer(s): 20-405
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar tegen medebestuurder stichting derdengelden. Verweerder heeft weliswaar niet zelf toestemming gegeven aan de cliënt van zijn collega-medebestuurder om in 2013 een aanzienlijk bedrag op de derdengeldenrekening te storten, maar was daarvan wel toen op de hoogte. De raad rekent het verweerder aan dat hij ondanks zijn bedenkingen over het open-einde-deposito op de derdengeldenrekening jarenlang, tot in 2020, geen enkele actie heeft ondernomen. De raad oordeelt dan ook dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 6.23 leden 1 en 2 Voda door zijn medewerking te verlenen aan de met de artikelen 6.22 lid 3 en 6.19 lid 2 Voda strijdige handelingen van zijn medebestuurder en daarbij niet zijn eigen verantwoordelijkheid te hebben genomen. Verweerder heeft hierdoor financieel niet integer gehandeld en ook zijn onafhankelijkheid als advocaat in gevaar laten brengen en die kernwaarden (artikel 10 a lid 1 sub a en d Advocatenwet) geschonden. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2020

in de zaak 20-405 /AL/OV

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. C.A.M. Luttikhuis, in hoedanigheid van deken in de orde van advocaten Overijssel, namens deze mr. R. Quint, in hoedanigheid van

plaatsvervangend deken

over       

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 juni 2020, met 4 bijlagen, door de raad digitaal op diezelfde dag ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder. 

1.2    De raad heeft drie samenhangende zaken (dit dekenbezwaar, dekenbezwaar 20-406 tegen mr. W en klachtzaak 20-409 tussen mr. W en verweerder) ter zitting van 11 september 2020 gevoegd behandeld. Bij deze zitting zijn de plaatsvervangend deken, verweerder en mr. W verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het onder 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 28 augustus 2020 van verweerder.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder en mr. W hebben van april 2011 tot november 2018 samen een advocatenpraktijk gevoerd in de vorm van een kostenmaatschap.

2.3    In april 2011 is door verweerder en mr. W een Stichting Derdengelden opgericht ten behoeve van hun advocatenkantoor (hierna verder: de Stichting). Verweerder en mr. W zijn gezamenlijk bevoegd om namens deze stichting handelingen te verrichten.

2.4    Medio 2013 heeft mr. W - namens de Stichting - en de directeur van O B.V. een huurgarantie overeenkomst ondertekend inzake de op 13 maart 2013 tussen de heer B als verhuurder en O B.V. als huurder gesloten huurovereenkomst. De verhuurder was een toenmalige cliënte van mr. W, de huurder een relatie van hem. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen:

“(…) Op grond van artikel 6 in deze huurovereenkomst heeft [O B.V] de verplichting op zich genomen om ten behoeve van verhuurder (…) een bankgarantie ter hoogte van een totaalbedrag van € 12.160,50 te stellen bij aangaan van de huurovereenkomst, doch meer specifiek per 1 juni a.s.
Om huurder moverende redenen heeft zij evenwel eind mei 2013 aan verhuurder aangegeven de voorkeur te geven aan het stellen van een bankgarantie door middel van het beschikbaar stellen van een aan voornoemde bankgarantie gelijkwaardig bedrag van € 12.160,50 op een Stichting Derdengeldenrekening van de advocaat van verhuurder, te weten [de Stichting].

Namens voornoemde Stichting verklaart [mr. W], als bestuurslid aan de Stichting verbonden, dat de Stichting aan verhuurder (…) zal vergoeden alle schade, door hem te lijden, doordat de huurovereenkomst (…) tussentijds zal worden beëindigd (…), zulks evenwel tot een maximum bedrag van € 12.160,50 (…).”2.5    Op 8 juli 2013 is op de derdengeldenrekening van de Stichting een bedrag van € 12.160,50  van huurder O B.V. ontvangen onder vermelding van ‘schriftelijke huurgarantie’ tussen voornoemde huurder en verhuurder.

2.6    Vanaf november 2018 hebben verweerder en mr. W hun samenwerking beëindigd en hebben zij ieder zelfstandig hun praktijk voortgezet. In aanloop daar naartoe hebben verweerder en mr. W  middels een opheffingsformulier op 10 oktober 2018 de gezamenlijke kantoorrekening bij de Rabobank opgeheven en daarop vermeld dat nog lopende maatschapskosten van de kantoorrekening van verweerder konden worden geïncasseerd. Verweerder en mr. W hebben om hun moverende redenen de Stichting met de derdengeldenrekening aangehouden.

2.7    Per e-mail van 10 augustus 2019 heeft verweerder onder meer aan mr. W geschreven:

“2. De stichting derdengelden staat op beider naam en daar wil ik van af, vooral omdat ik mij zorgen maak over de aanzienlijke betaling uit 2012 die maar op de rekening blijft staan. Ongetwijfeld zul je mij in het verleden wel eens een verklaring daarvoor hebben gegeven, maar ik weet niet onder welke condities dat geld daar maar blijft staan. Er is geen enkele reden om niet gewoon een eigen stichting te hebben. (…)
In verband met de door de deken gegeven termijn van vier weken verneem ik graag uiterlijk op 14 augustus a.s. of jij bereid bent (…) de stichting derdengelden op te heffen.”

2.8    In zijn e-mail van 24 september 2019 heeft verweerder aan mr. W bericht:

“Ik heb al eerder aangegeven [de Stichting] te willen opheffen, ontbinden. Het feit dat er een duurovereenkomst zonder einddatum is, betekent dat die niet kan worden opgezegd. Het is heel eenvoudig om een nieuwe stichting op te richten, dus ik begrijp de weerstand niet goed.
Ik heb wel een vraag over het bedrag van ruim € 12.000 dat al jaren op de rekening staat. Ik weet niet waar dat voor is bestemd, ik heb daarover nooit helderheid gekregen. Ik zou graag van je willen weten wat de reden is waarom dat geld nog steeds op de rekening van [de Stichting] staat geparkeerd. Ik wil de gemeenschappelijke stichting opheffen. (…).”

2.9    Op 8 oktober 2019 te 15:36 uur heeft mr. W gereageerd op de e-mail van verweerder van 24 september 2019 en hem onder meer laten weten:

“(geparkeerd) bedrag van € 12.160,50 op de St. derdengeldenrekening
Al vaker sinds 2013 heb je ernaar gevraagd en ik heb je het ook al verschillende keren laten zien/toegelicht, maar goed, nog maar weer een keer dan.
Dit bedrag van € 12.160,50 in dossier D11361 heeft betrekking op de huurgarantie tussen [de heer B] en [O B.V.] en staat geparkeerd op onze derdengeldenrekening, zoals destijds overeengekomen tussen partijen. Die overeenkomst en de verdere relevante stukken heb ik voor je in een scan bij deze mail gevoegd in de stellige overtuiging dat het nu toch duidelijk voor je zal zijn en je er vooral in de toekomst ook niet weer opnieuw naar zult vragen. (…).”Hierop heeft verweerder diezelfde dag om 19:02 uur per e-mail richting mr. W gereageerd en hem onder meer laten weten niet langer meer verantwoordelijkheid te willen nemen voor het geparkeerde bedrag op de derdengeldenrekening en daarvan en van de Stichting af te willen.

2.10    Bij schrijven van 21 november 2019, met bijlagen, aan de deken heeft verweerder zijn eerder in maart 2019 ingediende klacht tegen mr. W voortgezet met aanvulling van gronden. In die brief heeft hij onder meer aan de deken gemeld:

“Ook wat de [Stichting] betreft zal ik nu wat preciezer zijn in mijn bezwaar tegen deze gemeenschappelijke stichting. In 2013 liet [mr. W] een bedrag op deze rekening storten, zonder dat duidelijk is wanneer en onder welke voorwaarden dit bedrag overgeboekt of doorbetaald moet worden. Geen enkel document toont dit, wat mij zorgen baart. Ik heb [mr. W] herhaaldelijk gemaand om een eigen stichting op te richten, dan hoeft niet zo ingewikkeld te zijn? Waarom hij dat nalaat is mij niet duidelijk. Echter, ik maak mij ernstige zorgen over dit gebruik, van een bankrekening van een stichting derdengelden. Een algemene overeenkomst over het gebruik van een derdenrekening betekent niet dat een dergelijke duurovereenkomst niet opgezegd kan worden.”

2.11    Op 21 november 2019 heeft mr. W een klacht ingediend tegen verweerder (bij de raad bekend onder nummer 20-409).

2.12    Op 19 december 2019 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen verweerder en mr. W onder leiding van de plaatsvervangend deken.

2.13    Op 11 mei 2020 heeft mr. W griffiegelden aan de deken betaald waarna zijn klacht (20-409) is doorgestuurd aan de raad. Verweerder heeft zijn klacht tegen mr. W ingetrokken.

2.14    Op 3 juni 2020 heeft mr. W, na accordering door verweerder als medebestuurder, de hiervoor genoemde garantiestelling van € 12.160,- van de derdengeldenrekening van de Stichting overgeboekt naar een bankrekening van de betreffende verhuurder.

2.15    Op de derdengeldenrekening van de Stichting staat, voor zover de raad nu bekend, een saldo van € 13,- dat aan verweerder en aan mr. W toekomt. 

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    niet te voldoen aan artikel 6.22 lid 3 Verordening op de advocatuur (hierna verder: de Voda) door oneigenlijk gebruik te laten maken van de derdengeldenrekening van het kantoor door hierop een bedrag te laten parkeren;

b)    niet te voldoen aan artikel 6.19 lid 2 Voda door het parkeren van (derden)gelden zonder noodzaak op de derdengeldenrekening.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdelen a) en b)

4.2    Volgens verweerder heeft mr. W in 2013 als behandelend advocaat aan zijn cliënt en diens huurder toestemming verleend om gelden over te maken naar de derdengeldenrekening van de Stichting. Toen mr. W hem in 2013 over deze overboeking van het bedrag van € 12.160,50  mondeling heeft geïnformeerd, had hij daar aanvankelijk geen moeite mee. In de daaropvolgende jaren heeft hij echter wel regelmatig, in zijn hoedanigheid van medebestuurder van de Stichting, aan mr. W gevraagd waarom en hoe lang die gelden nog op de derdengeldenrekening van de Stichting geparkeerd zouden blijven staan. Op dergelijke vragen heeft mr. W vaak afwijzend en onduidelijk gereageerd. Pas na aandringen heeft verweerder voor het eerst in 2019 van mr. W de overeenkomst tussen partijen en de Stichting uit 2013 ontvangen en toen pas begrepen dat het bedrag een borgstelling tussen partijen betrof. Aangezien mr. De R in 2013 als bestuurder van de Stichting alléén voornoemde overeenkomst namens de Stichting heeft ondertekend en dat dus is gebeurd zonder goedkeuring en mede-ondertekening daarvan hem als medebestuurder van de Stichting, dient mr. De R voor de jarenlange open-einde-deposito op de derdengeldenrekening van de Stichting verantwoordelijk te worden gehouden, aldus verweerder. 

5    BEOORDELING

Dekenbezwaren a) en b)

5.1    Gelet op de nauwe samenhang tussen deze dekenbezwaren ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig te beoordelen.

5.2    De raad stelt voorop dat Afdeling 6.5 Voda - derdengelden - ertoe strekt advocaten regels te geven over derdengelden en de inrichting van de derdengeldenrekening. Een advocaat die bestuurder is van een stichting derdengelden is gehouden de bepalingen van deze afdeling na te leven (artikel 6.23 lid 1 Voda) en verleent geen medewerking aan handelingen die daarmee strijdig zijn (artikel 6.23 lid 2 Voda). Doel van de regeling is onder meer om te voorkomen dat een derdengeldenrekening voor andere doeleinden wordt gebruikt dan waarvoor zij in het leven is geroepen, namelijk voor het beheer van derdengelden (artikel 6.22 lid 3 Voda). De strekking van de regeling is om te voorkomen dat de advocaat met die rekening betrokken raakt bij criminele handelingen en/of dat hij daarmee zal ‘bankieren’ en/of dat hij derdengelden zonder noodzaak op de bankrekening van de stichting derdengelden parkeert. Uitgangspunt is dan ook dat een advocaat derdengelden zo snel als mogelijk naar de rechthebbende overmaakt (artikel 6.19 lid 2 Voda).

5.3    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad weliswaar gebleken dat verweerder als medebestuurder van de Stichting niet zelf toestemming heeft gegeven aan de cliënt van mr. W om in 2013 gelden op de derdengeldenrekening te storten, maar sinds 2013 was hij daarmee wel bekend nadat mr. W hem over de overmaking van € 12.160,50 mondeling had geïnformeerd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij jarenlang met die minimale informatie genoegen heeft genomen. Ondanks zijn bedenkingen over de achterliggende reden van het parkeren van die gelden op de derdengeldenrekening en over de lange duur daarvan, is de raad niet gebleken dat hij actie heeft ondernomen jegens mr. W, de betrokken partijen of anderszins de deken daarbij heeft betrokken. Met zijn handelen heeft verweerder dan ook naar het oordeel van de raad als medebestuurder van de Stichting in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6.23 leden 1 en 2 Voda door medewerking te verlenen aan de met de artikelen 6.22 lid 3 en 6.19 lid 2 Voda strijdige handelingen van zijn medebestuurder mr. W, zodat ook verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft hierin zijn verantwoordelijkheid niet genomen, wat wel van hem verwacht mocht worden.

5.4    Evenals zijn medebestuurder, mr. W, heeft verweerder financieel niet integer gehandeld en ook zijn onafhankelijkheid als advocaat in gevaar laten brengen en daarmee in strijd gehandeld met de kernwaarden als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub a en d Advocatenwet.

5.5    De raad komt tot de slotsom dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in strijd met artikel 46 Advocatenwet en genoemde bepalingen in de Voda oneigenlijk gebruik te laten maken van de derdengeldenrekening van de Stichting zonder dat daarvoor enige noodzaak bestond. Dekenbezwaren a) en b) worden dan ook gegrond verklaard.

6    MAATREGEL

6.1    Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking.

6.2    Als medebestuurder van de Stichting heeft verweerder met zijn handelen niet alleen de regels van de Voda overtreden, maar ook de kernwaarden van een advocaat geschonden als genoemd in artikel 10a Advocatenwet onder meer door financieel niet integer te handelen en het risico te nemen om afhankelijk te worden van een cliënt van het kantoor door het ongeoorloofde parkeren van gelden op de derdengeldenrekening te gedogen. Verweerder heeft deze ontoelaatbare situatie vanaf het begin in 2013 voor zeven jaar laten voortbestaan, zijn medebestuurder van de Stichting jarenlang weg laten komen met onduidelijke antwoorden op door hem gestelde vragen en aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

6.3    Gelet op het voorgaande en vanwege het feit dat verweerder onvoldoende inzicht heeft getoond in zijn eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie, is naar het oordeel van de raad een maatregel van waarschuwing een passende maatregel.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-405/AL/OV.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.

griffier                                                            voorzitter