ECLI:NL:TADRARL:2020:228 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-337

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:228
Datum uitspraak: 20-10-2020
Datum publicatie: 22-12-2020
Zaaknummer(s): 19-337
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verzet gedeeltelijk gegrond. De raad komt tot de conclusie dat klager zijn stelling dat hij niets van verweerster vernam voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat verweerder deze stelling onvoldoende heeft weersproken. De voorzitter heeft het klachtonderdeel ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en het verzet in zoverre gegrond. De raad oordeelt vervolgens dat verweerder klager niet op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken in het hoger beroep. Verweerder heeft processtukken niet in concept aan klager voorgelegd. Evenmin heeft hij klager afschriften verstrekt van ingediende processtukken. Verweerder heeft klager ook niet adequaat geïnformeerd over een eventueel in te stellen cassatieprocedure. Dit alles is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Uit het dossier blijkt dat verweerder klager heeft bijgestaan omdat klager niet meer in aanmerking kwam voor een toevoeging en zich geen advocaat kon veroorloven op betalende basis. Verweerder heeft daarop besloten om klager – een bekende – pro bono bij te staan. Een vriendendienst zoals deze vrijwaart een advocaat echter niet van zijn plicht om de cliënt op de hoogte te houden van de stand van zaken, te informeren over de in te dienen of ingediende processtukken en adequaat te adviseren. Verweerder heeft dit alles echter niet gedaan. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2020

in de zaak 19-337/AL/OV

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 4 september 2019 op de klacht van:

klager

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 oktober 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 27 mei 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 51/18/062] van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 4 september 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 4 september 2019 verzonden aan partijen.

1.4    Op 29 september 2019 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op die datum ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 25 augustus 2020. Daarbij was klager aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft de raad laten weten niet op de zitting te zullen verschijnen.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

2.2    Bij de beoordeling van klachtonderdeel a heeft de voorzitter miskend dat klager de door verweerder bij het gerechtshof ingediende processtukken, in het bijzonder de memorie van grieven, niet in concept heeft ontvangen. De processtukken waren door het ontbreken van input van klager te weinig specifiek en onderbouwd. Verweerder heeft bij het opstellen van de processtukken voor het hoger beroep ook niet om informatie van klager gevraagd.

2.3    De door verweerder ingediende memorie van grieven is onvoldoende onderbouwd en niet alle standpunten die klager naar voren wenste te brengen zijn erin opgenomen.

2.4    Bij de beoordeling van klachtonderdeel b heeft de voorzitter miskend dat verweerder het arrest van 9 januari 2018 pas op 9 februari 2018 naar klager heeft gestuurd. Klager heeft als gevolg hiervan onvoldoende tijd gehad om zich te beraden op het instellen van cassatie. Verweerder heeft klager ook niet gewezen op de cassatietermijn.

3    FEITEN

3.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

3.2    Klager is een gerechtelijke procedure gestart in verband met meerdere geschilpunten die hij had met de koper van zijn sportschool.

3.3    In eerste instantie heeft klager zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder maar omdat klager en verweerder elkaar privé kennen heeft verweerder klager doorverwezen naar een andere advocaat.

3.4    Op 27 februari 2015 (in het dictum van het vonnis sub 4 – kennelijk abusievelijk – aangeduid als 20 maart 2015) is vonnis gewezen door de rechtbank Amsterdam, waarbij klager merendeels in het ongelijk is gesteld.

3.5    Vlak voordat de rechtbank uitspraak zou doen, is de toevoeging van klager ingetrokken. Klager wilde in hoger beroep tegen het hiervoor in 3.4 bedoelde vonnis, maar vond aanvankelijk geen advocaat die hem wilde bijstaan. Klager heeft verweerder opnieuw benaderd en verweerder besloot klager pro bono bij te staan in de hogerberoepsprocedure.

3.6    Bij arrest van 9 januari 2018 is het onder randnummer 3.4 vermelde vonnis bekrachtigd.

3.7    Bij e-mail van 9 februari 2018 heeft verweerder mede als volgt aan klager bericht:

“(…) Ik heb contact opgenomen met het hof omdat er arrest zou zijn gewezen (…), maar dit had ik nog niet ontvangen. Het hof heeft geen tussenarrest gewezen, maar een eindarrest en dat heb ik nu wel ontvangen. Kort gezegd is het hof van oordeel dat de rechtbank het bij het juiste eind heeft en dat er geen aanvullende rapportage nodig is van een deskundige. Tegen dit arrest staat alleen nog cassatie open bij de Hoge Raad, maar cassatie is zoals ik het kan zien niet aan de orde. De Hoge Raad kijkt niet inhoudelijk naar de zaak maar alleen of het hof het recht goed heeft toegepast. Ik kan het helaas niet mooier maken dan het is. We hebben volgens mij goede argumenten aangedragen, ook in overleg met de man van de Rabobank, maar het hof gaat er niet in mee. (…)”

3.8    In reactie op de onder randnummer 3.7 vermelde e-mail heeft klager op 10 februari 2018 het volgende aan verweerder geschreven:

“Wat kunnen wij nog doen dan? Want het is niet eerlijk Dat er maar op een punt gekeken word Terwijl alles gelogen is van zijn kant Apparatuur gebruikt hij nog steeds Valse getuigen Bewust belasting niet betaald en mij er voor laten opdraaien ;(”

3.9    Bij e-mail van 26 februari 2018 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat hij alleen procedeert bij de rechtbank en het hof, dat hij geen cassatiezaken doet en dat naar zijn mening cassatie in juridische zin vrij kansloos is.

3.10    Op 22 maart 2018 heeft klager een e-mail naar verweerder gestuurd waarin hij schrijft:

“Hoe moet ik deze procedure op gang zetten Over twee weken ben ik weer in nl en heb een advocaat gevonden die het kan en wil.. (…)”

3.11    Na de onder randnummer 3.10 vermelde e-mail heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en verweerder onder andere over hoe cassatie zou moeten worden ingesteld.

3.12    Bij e-mail van 6 april 218 heeft verweerder klager het volgende aan klager geschreven:

“Ik heb de gegevens van de advocaat die cassatie voor je in zou kunnen stellen nog niet ontvangen. Laat het me aub weten want de termijn is echt bijna verstreken (3 maanden na het arrest). Dus als je cassatie echt door wil zetten dan moet ik dit weekend contact met hem of haar hebben.”

3.13    Op 7 april 2018 heeft klager het in reactie als volgt laten weten aan verweerder:

“Ik zie de persoon pas aankomende week Ik was in t buitenland en kon daar te weinig doen”

3.14    Verweerder heeft op 11 april 2018 (in bcc) een e-mail ontvangen van klager die hij heeft gericht aan mevrouw mr. R. Klager heeft als volgt aan haar bericht:

“(…) Ik heb uw e-mail adres mogen ontvangen. Ik zou graag een cassatie procedure willen starten naar aanleiding van een uitspraak.”

3.15    Bij brief van 25 oktober 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    klager onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop van de procedure waardoor klager niet wist dat het hoger beroep liep;

b)    naar klager geen processtukken van het hoger beroep heeft toegestuurd, ten gevolge waarvan de cassatieadvocaat geen cassatie kon instellen.

5    BEOORDELING

5.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

Verzet tegen klachtonderdeel a)

5.2    De voorzitter is naar het oordeel van de raad ten onrechte tot conclusie gekomen dat klager klachtonderdeel a onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd in het licht van het verweer van verweerder. De raad licht dit als volgt toe.

5.3    Klager heeft in zijn klacht het volgende geschreven:

“Ik heb van de tegenpartij heeft moeten vernemen dat de zaak verlopen was. Dit terwijl ik met grote regelmaat polste over wanneer een zitting was en / of er een comparitie of een andere vorm van inspraak en / of mij wederwoord mocht inbrengen. Deze kans heb ik nooit mogen ontvangen. (…)

Ik kreeg tevens geen verdere assistentie over een vervolgtraject. (…)”

5.4    In de aanvulling op zijn klacht heeft klager onder meer geschreven:

“(…)Ik heb nooit de stukken inhoudelijk gezien of inzicht gekregen in de rol. Als ik er naar vroeg, was altijd het antwoord: “het komt goed, en ik zou het wel vernemen”. (…)”

5.5    Verweerder heeft bij antwoord aangevoerd dat er een memorie van grieven is genomen in hoger beroep en dat daarover onder meer overleg heeft plaatsgevonden met een financieel adviseur.

5.6    Bij repliek heeft klager naar voren gebracht dat verweerder hem:

“niet op de hoogte heeft gesteld van de datum van het hoger beroep. Diverse malen heb ik hierom gevraagd. Hierdoor ben ik niet in de gelegenheid gesteld mijn kant van de zaak toe te lichten en zonder dat een deskundige een rapport heeft kunnen uitbrengen. Pas achteraf heb ik gehoord dat de zaak in hoger beroep is geweest en heb ik de uitspraak vernomen. (…)”

5.7    Verweerder heeft bij dupliek onder meer het volgende aangevoerd:

“Meerdere keren is over de procedure gesproken en het mogelijke verloop hiervan. Er is zoals gezegd een memorie van grieven genomen en hierin is ook de kritiek van [klager] geuit op het vonnis van de rechtbank, alsmede het rapport van de deskundige in eerste aanleg.

(…) Met de input was [klager] content en vervolgens zijn – mede op basis hiervan – in samenspraak de grieven opgesteld en ingediend. “

5.8    De stelling van klager is in de kern dat hij niets van verweerder vernam. Een feitelijke onderbouwing van deze stelling is niet (zonder meer) mogelijk; iets wat er niet is kan immers niet aangetoond worden. Het lag gelet daarop op de weg van verweerder om zijn verweer dat er wel overleg is geweest met klager feitelijk te onderbouwen, bijvoorbeeld met afschriften van e-mails of WhatsAppcontacten of door data waarop telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. Dit heeft verweerder niet gedaan. Naar het oordeel van de raad is de beslissing van de voorzitter dat klager zijn klacht onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd in dit licht ten onrechte genomen. Dit betekent dat het verzet gericht tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel a gegrond is en dat de raad moet oordelen over de gegrondheid van klachtonderdeel a zelf.

Klachtonderdeel a)

5.9    Klager heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel gesteld dat hij, zakelijk weergegeven, niets van verweerder vernam over het verloop van en de stand van zaken in het hoger beroep, hoewel hij daar wel naar vroeg. Verweerder heeft aangevoerd dat er meerdere keren over de procedure en het verloop ervan is gesproken en dat de “kritiek” van klager is verwerkt in de memorie van grieven. Verweerder heeft dit verweer, zoals hiervoor overwogen, echter niet voldoende feitelijk onderbouwd.

5.10    In verzet heeft klager toegevoegd dat hij processtukken niet ter controle heeft ontvangen en aldus vooraf niet heeft kunnen zien welke standpunten verweerder namens hem heeft ingenomen. Ook de ingediende processtukken heeft klager niet van verweerder ontvangen. Klager heeft verder naar voren gebracht dat hij niet heeft ingestemd met controle (namens hem) van de processtukken door een financieel adviseur, nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat deze controle ook werkelijk heeft plaatsgevonden. Op de zitting heeft klager nog verklaard dat hij iedere maand contact opnam met verweerder, maar dat hij niets van verweerder hoorde. 

5.11    Dat wat klager in verzet naar voren heeft gebracht is door verweerder niet weersproken. De raad zal daarom als vaststaand aannemen dat verweerder klager niet om input heeft gevraagd over de memorie van grieven, hem geen concept heeft toegestuurd en evenmin een afschrift van de ingediende memories. Dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Klachtonderdeel a is in zoverre gegrond.

5.12    Klager heeft verder gesteld dat verweerder hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden na het arrest van het gerechtshof van 9 januari 2018. Klager heeft in de aanvulling op zijn klacht over dit onderwerp geschreven dat hij geen bericht heeft gehad van verweerder over “hoe nu verder te gaan”. Volgens klager heeft hij pas na het verstrijken van de cassatietermijn van verweerder vernomen wat de cassatietermijn was. Klager heeft bij repliek echter naar voren gebracht dat verweerder hem gewezen heeft op de cassatietermijn en op de noodzaak om een andere advocaat te zoeken voor het voeren van een cassatieprocedure. De stellingen van klager op dit punt zijn dus innerlijk tegenstrijdig.

5.13    Verweerder heeft in zijn antwoord aangevoerd dat hij klager heeft laten weten dat de zaak zich niet leent voor cassatie en dat, als hij wel cassatie zou willen, hij hiervoor een andere advocaat zou moeten zoeken. Verweerder heeft er verder op gewezen dat hij tussen 26 februari 2018 en 6 april 2018 met klager heeft gecorrespondeerd over het instellen van cassatie.

5.14    De raad neemt op grond van het over en weer gestelde als vaststaand aan dat verweerder klager op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid om in cassatie te gaan en van de cassatietermijn. Klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.

5.15    Verweerder heeft echter nagelaten om klager voortvarend te informeren over de manier waarop een cassatieprocedure wordt gevoerd. Verweerder heeft verder niet toegelicht waarom cassatie volgens hem “vrij kansloos is in juridische zin”. Op dit punt heeft verweerder klager niet adequaat geïnformeerd en dat is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Klachtonderdeel a is daarom in zoverre gegrond.

Klachten over de inhoud van de memorie

5.16    Klager heeft in verzet klachten geuit over de inhoud van de door verweerder opgestelde en ingediende memorie van grieven. Dit betreft naar het oordeel van de raad een nieuwe klacht die door de raad niet beoordeeld zal worden. Het bepaalde in artikel 46c van de Advocatenwet en het stadium waarin deze procedure zich bevindt – verzet tegen een voorzittersbeslissing - staan daaraan in de weg.

Verzet tegen klachtonderdeel b)

5.17    De raad is van oordeel dat de door klager tegen klachtonderdeel b aangevoerde verzetgrond niet slaagt. De voorzitter heeft bij de beoordeling dit klachtonderdeel de juiste maatstaf toegepast en rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.

5.18    In verzet heeft klager nog aangevoerd dat tijd verloren is gegaan, omdat verweerder het arrest van 9 januari 2018 pas op 9 februari 2018 heeft toegezonden. Dit punt is, zo begrijpt de raad klager, ten onrechte niet meegewogen door de voorzitter.

5.19    De raad overweegt dat verweerder op 9 februari 2018 heeft geschreven (zie hiervoor in 3.7) dat hij contact heeft opgenomen met het gerechtshof, omdat er een arrest zou zijn gewezen in de procedure van klager dat hij nog niet ontvangen had. Uit de redactie van dit bericht leidt de raad af dat verweerder niet eerder wist dat het gerechtshof arrest was gewezen. Gelet daarop kan naar het oordeel van de raad niet worden vastgesteld dat het aan verweerder te wijten is dat hij het arrest pas op 9 februari 2018 naar klager heeft gestuurd. De voorzitter had aldus goede gronden om dit punt niet mee te wegen in zijn beoordeling.

5.20    De voorzitter heeft klachtonderdeel b terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Omdat het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel b ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar dat klachtonderdeel. De raad zal het verzet tegen klachtonderdeel b daarom ongegrond verklaren.

5.21    De raad voegt nog toe dat klager in zijn klacht van 25 oktober 2018 heeft gesteld dat hij verweerder heeft gevraagd om zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar in te schakelen, maar dat verweerder dit heeft nagelaten. Uit het dossier blijkt echter dat verweerder zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar op 24 oktober 2018 heeft geïnformeerd over de kwestie met klager. Dit betekent dat klager op het moment van indiening van de klacht al geen belang meer had bij dit klachtonderdeel. De voorzitter heeft het onderdeel daarom terechte buiten beschouwing gelaten.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft klager niet op de hoogte gehouden van de stand van zaken in het hoger beroep. Verweerder heeft processtukken niet in concept aan klager voorgelegd. Evenmin heeft hij klager afschriften verstrekt van ingediende processtukken. Verweerder heeft klager ook niet adequaat geïnformeerd over een eventueel in te stellen cassatieprocedure. Dit alles is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Uit het dossier blijkt dat verweerder klager heeft bijgestaan omdat klager niet meer in aanmerking kwam voor een toevoeging en zich geen advocaat kon veroorloven op betalende basis. Verweerder heeft daarop besloten om klager – een bekende – pro bono bij te staan.

6.2    Een vriendendienst zoals deze vrijwaart een advocaat echter niet van zijn plicht om de cliënt op de hoogte te houden van de stand van zaken, te informeren over de in te dienen of ingediende processtukken en adequaat te adviseren. Verweerder heeft dit alles echter niet gedaan en de raad zal verweerder daarom de maatregel van waarschuwing opleggen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan reiskosten van klager,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet tegen klachtonderdeel b ongegrond.

-    verklaart het verzet tegen klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel a zoals overwogen in 5.11 en 5.15 en voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans en H.H.Tan, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.

Griffier                                                  Voorzitter

Verzonden d.d. 19 oktober 2020