ECLI:NL:TADRARL:2020:197 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-824

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:197
Datum uitspraak: 28-09-2020
Datum publicatie: 10-12-2020
Zaaknummer(s): 19-824
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Ook indien aan de in gedragsregel 15 lid 3 vermelde uitzondering waarin een advocaat toch tegen een voormalig cliënt kan optreden is voldaan, kunnen er redelijke bezwaren zijn om in een zaak tegen klaagster als voormalige cliënte op te treden. Dat houdt verband met de wijze waarop de advocaat de zaak heeft aangepakt. Hij heeft, gebruikmakend van het vertrouwen dat hij genoot bij klaagster en dat gegrond was op zijn eerdere contacten met klaagster in verband met (een) eerdere za(a)ken, klaagster uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Hoewel hij voorafgaand aan het gesprek duidelijk te kennen heeft gegeven uitsluitend voor de heer X op te treden, had hij moeten afzien van dat gesprek, althans dat gesprek uitsluitend moeten voeren onder de voorwaarde dat klaagster zich daarbij door een eigen advocaat zou laten bijstaan. Door dat niet te doen heeft bij klaagster terecht de indruk kunnen ontstaan dat zij werd uitgehoord, wat verweerder had moeten voorkomen. Klacht gegrond , berisping, kostenveroordeling

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 september 2020

in de zaak 19-824/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van  8 juli 2019 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 4 december 2019 met kenmerk Z 980064/FH/sd, door de raad ontvangen op 4 december 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Klaagster en verweerder zijn door de griffier van de raad opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 6 juli 2020. De griffier van de raad heeft partijen per email van 11 mei 2020 bericht dat de mondelinge behandeling als gevolg van de maatregelen ten gevolge van het Coronavirus niet zou doorgaan. Partijen werd de mogelijkheid geboden de zaak, met beider instemming, schriftelijk te laten afdoen. Verweerder heeft per email van 12 mei 2020 ingestemd met verdere schriftelijke afhandeling van de klacht en klaagster heeft per email van 13 mei 2020 hiermee ingestemd. De griffier heeft klaagster en verweerder per email van 28 mei 2020 in de gelegenheid gesteld nog een nadere schriftelijke toelichting te geven. Klaagster heeft per email van 8 juni 2020 een nadere schriftelijke toelichting met bijlagen aan de raad toegezonden. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 19 juni 2020. De griffier van de raad heeft klaagster en verweerder per email van 15 juli 2020 bericht dat de raad op 14 september 2020, of zoveel eerder als mogelijk, uitspraak zal doen.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met  6. De raad heeft voorts kennisgenomen van de email van klaagster van 8 juni 2020, met bijlagen, en de brief van verweerder van 19 juni 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster heeft 14 jaar een samenlevingsrelatie gehad met de heer X. In 2006 is uit die relatie een dochter geboren. Klaagster en de heer X waren gezamenlijk vennoot in een vof.

2.3    Verweerder heeft X in de periode van 2007 t/m 2009 bijgestaan inzake een kwestie betreffende de verkoop onroerend goed.

2.4    Mr. L.,  kantoorgenoot van verweerder, heeft in 2017 klaagster en de heer X bijgestaan in een strafzaak. Verweerder heeft zijn kantoorgenoot vergezeld tijdens een bespreking over die strafzaak aan hun huisadres, waar het voorval, waarvoor zij werden vervolgd, had plaatsgevonden.

2.5    Op 29 januari 2019 heeft klaagster verweerder benaderd betreffende advies en bemiddeling over de beëindiging van de samenlevingsrelatie met de heer X en de beëindiging van de vof. Verweerder heeft klaagster bericht dat hij kort daarvoor al door de heer X was benaderd om hem daarin bij te staan.

2.6    Verweerder heeft zich per e-mails van 29 januari, 4 en 11 februari 2019 tot klaagster gewend over de afwikkeling van de beëindiging van de samenlevingsrelatie tussen klaagster en de heer X en de vennootschap onder firma van partijen. Verweerder schreef per email van 29 januari 2019 onder meer het volgende:

“(……) en onlangs heeft (X) mij hierover ook benaderd en heb ik met hem een gesprekje gehad. Hij heeft mij daarin gevraagd om hem te adviseren m.b.t. de afwikkeling van de vof (…..) Ik heb op dit moment ook nog geen idee over hoe jij dat voor je ziet en in hoeverre dat verschilt met de visie van (X). Indien je dat wilt, kan ik daarover in een gesprek jouw wensen inventariseren en uitleg geven. Uiteraard kan e.e.a. aanvankelijk ook via de email verlopen, al is dat waarschijnlijk minder effectief. Omdat ik al zoveel jaren als advocaat van (X) optreed, ga ik er toch van uit dat je t.a.v. wat er wordt besproken en voorgesteld ook bij een ander advies inwint, om er zeker van te zijn dat de afspraken die worden gemaakt, jouw belang optimaal dienen. Ook omdat er tijdens zo’n gesprek veel wordt gezegd dat wellicht niet allemaal wordt onthouden, zou je daarom iemand mee kunnen nemen of mee kunnen laten kijken, die je vertrouwen heeft. Dat alles neemt niet weg dat het in het belang van (X) is om het met jou zo goed mogelijk te regelen (….) en dat uiteraard ook jouw belang is. Het zou daarom mooi zijn wanneer de uitkomst van het gesprek is de vof in overleg kan worden afgewikkeld. Indien je denkt dat het nuttiger is en (X) er ook geen bezwaar tegen heeft, kan zo’n eerste gesprek ook plaatsvinden zonder dat hij erbij is. Indien we tijdens dat gesprek (helaas) zouden vaststellen dat de verschillen te groot zijn om in overleg te overbruggen, kun je vervolgens een eigen advocaat inschakelen. In het andere geval zou ik kunnen proberen om een regeling op papier uit te werken, die dan ter aanvulling en beoordeling aan jou wordt gezonden.” 

Verweerder schreef vervolgens per email van 4 februari 2019 onder meer het volgende:

"(…..) Ik wijs er daarom wel op dat ik als advocaat van (X) zijn belang voorop stel, maar ik hoop dat ik in staat ben om bij te dragen aan een duurzame oplossing, waar jullie per saldo allebei profijt van hebben. Ik ben dus geen mediator (ik heb daar ook geen opleiding voor of ervaring in) en ga ook niet proberen tegen jullie zin te dwingen tot een compromis. Als jullie er onderling niet uitkomen, is een procedure om knopen door te hakken misschien de enige oplossing van de impasse en zul jij ook een eigen advocaat moeten inschakelen, maar ik zal tot dat moment wel proberen zo creatief mogelijk mee te denken om dat te vorkomen"

en per email van 11 februari 2019:

“maar misschien dat een gesprek toch wel helpt om mij in staat te stellen een zo goed mogelijk beeld van de situatie, de wensen en de mogelijkheden te krijgen, zodat daarop optimaal kan worden ingespeeld. Uiteraard kun je bij dat gesprek een adviseur of vertrouwenspersoon meenemen, omdat ik wel begrijp dat je voorzichtig bent, omdat ik primair optreed als (X) gemachtigde,. Indien je dus wilt langskomen, kun je bellen voor een afspraak. Wil je dat dan morgen doen?”

Op 20 februari 2019 heeft (buiten aanwezigheid van X) een gesprek plaatsgevonden tussen (alleen) klaagster en verweerder. Partijen zijn niet tot een regeling in onderling overleg gekomen. Klaagster werd toen nog niet bijgestaan door een advocaat.

2.7    De (toenmalige) advocaat van klaagster heeft op 15 mei 2019 aan verweerder verzocht terug te treden als advocaat van X. Verweerder heeft hierop per email van 12 juni 2019 gereageerd. Op 4 juli 2019 heeft verweerder een schriftelijk verzoek om advies bij de deken ingediend. Op 5 juli 2019 heeft een telefoongesprek tussen verweerder en de stafjurist van het bureau van de Orde van Advocaten plaatsgevonden. De stafjurist heeft verweerder bericht gelet op zijn toelichting en antwoorden (vooralsnog) geen beletsel te zien om voor X op te treden. De stafjurist heeft verweerder gewezen op zijn eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid en dat een advocaat er in twijfelgevallen vaak beter aan doet af te zien van het optreden in de betreffende kwestie. Op 25 juli 2019 heeft een kort geding tussen klaagster en X plaatsgevonden. Verweerder heeft, vergezeld door zijn kantoorgenoot mr. L. en een advocaat-stagiair, de heer X tijdens het kort geding bijgestaan.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

De door de deken samengevatte klacht is dat verweerder in rechte tegen haar optreedt terwijl verweerder eerder de belangen van klaagster en haar wederpartij gezamenlijk diende. Uit de klacht en het daarop gevoerde verweer volgt echter dat de klacht een meer uitgebreide insteek heeft. Uit de klachtbrief volgt dat het klaagster niet alleen gaat om het optreden in rechte maar ook om (buiten rechte) een bespreking die verweerder met klaagster heeft gehad. Gelet op het verweer, heeft ook verweerder de klacht aldus begrepen.

De raad formuleert de klacht daarom als volgt:

Verweerder heeft, optredend namens de wederpartij van klaagster, een bemiddelende rol willen spelen in een echtscheiding tussen klaagster en haar wederpartij. Hij is daarna in rechte tegen haar gaan optreden. Klaagster is een voormalig cliënt van verweerder, zodat hiermee sprake is van een handelen in strijd met gedragsregel 15 lid 1 en, meer algemeen, in strijd met wat een advocaat betaamt (artikel 46 Advocatenwet).

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Een kantoorgenoot van verweerder heeft klaagster en de heer X in 2017 bijgestaan in een strafzaak. Verweerder heeft zijn kantoorgenoot tijdens een bespreking over die strafzaak in de woning van klaagster en de heer X vergezeld. Hieruit volgt dat klaagster een voormalig cliënt is van (het kantoor van) verweerder. Daarnaast heeft verweerder de heer X, in de periode dat hij een samenlevingsrelatie met klaagster had, meermaals geadviseerd en bijgestaan. Uit het bovenstaande en gelet op de toon en de inhoud  van de aan de raad overgelegde correspondentie tussen klaagster en verweerder maakt de raad op dat tussen verweerder en klaagster een vertrouwelijke relatie bestond en in de stafzaak een advocaat cliënt relatie. Ook klaagster heeft in januari 2019 contact opgenomen met verweerder met een verzoek tot bemiddeling en advies inzake de afwikkeling van de beëindiging van de samenlevingsrelatie met de heer X en de vof tussen partijen.

5.2    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich in de periode van 29 januari – mei 2019 ten opzichte van klaagster niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft in zijn emailcorrespondentie aan klaagster weliswaar te kennen gegeven primair de belangen van de heer X te behartigen, maar dat heeft hem er niet van weerhouden om een gesprek met klaagster aan te gaan om haar wensen en eisen om tot een minnelijke regeling te komen te inventariseren. Verweerder en/of een kantoorgenoot hebben klaagster in een eerdere strafrechtelijke procedure bijgestaan. De onderhavige (echtscheidings)zaak is (uiteraard) een andere zaak, en het is ook niet aannemelijk dat verweerder in dat verband over vertrouwelijke informatie beschikt die voor de behandeling van de zaak van belang kan zijn. Daarnaast kan ook niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat het een bezwaar is om ook in een zaak betreffende de beëindiging van een samenlevingsrelatie waarin emoties en persoonlijke relaties een grote rol spelen, op te treden tegen een voormalige cliënt. In zoverre is aan de in gedragsregel 15 lid 3 vermelde uitzondering waarin een advocaat toch tegen een voormalig cliënt kan optreden voldaan. Niettemin is de raad van oordeel dat er redelijke bezwaren waren om in de zaak tegen klaagster op te treden. Dat houdt verband met de wijze waarop verweerder de zaak heeft aangepakt. Hij heeft, gebruikmakend van het vertrouwen dat hij genoot bij klaagster en dat gegrond was op zijn eerdere contacten met klaagster in verband met (een) eerdere za(a)ken, klaagster uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Hoewel hij voorafgaand aan het gesprek duidelijk te kennen heeft gegeven uitsluitend voor de heer X op te treden, had hij moeten afzien van dat gesprek, althans dat gesprek uitsluitend moeten voeren onder de voorwaarde dat klaagster zich daarbij door een eigen advocaat zou laten bijstaan. Door dat niet te doen heeft bij klaagster terecht de indruk kunnen ontstaan dat zij werd uitgehoord, wat verweerder had moeten voorkomen.   

5.3    De raad zal de klacht op grond van het bovenstaande gegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Het aan verweerder verweten handelen betreft onder meer de kernwaarde van onafhankelijkheid van de advocaat. Verweerder heeft ten opzichte van klaagster,  een voormalig cliënt van zijn kantoor, onvoldoende afstand bewaard. De raad stelt vast dat bij beslissing van het Hof van Discipline van 8 mei 2017 een klacht tegen verweerder gegrond is verklaard en ter zake aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Ook deze klacht had betrekking op de vereiste onafhankelijkheid van verweerder als advocaat. Het Hof van Discipline heeft verweerder de strekking van de kernwaarde onafhankelijkheid in niet mis te verstane bewoordingen voorgehouden. Nu verweerder uit de eerder aan hem opgelegde tuchtrechtelijk maatregel geen lering heeft getrokken acht de raad de maatregel berisping passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van

€ 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b  genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof en H.H. Tan, leden en bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.

Griffier                                                                           Voorzitter