ECLI:NL:TADRARL:2020:126 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-232

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:126
Datum uitspraak: 02-06-2020
Datum publicatie: 15-06-2020
Zaaknummer(s): 20-232
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De voorzitter oordeelt de klacht over de kwaliteit van de dienstverlening van de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Verweerder heeft in overleg met klager het verzoekschrift, zonder bijlagen, aan de rechtbank gestuurd en tijdig voor de zitting nadere producties ingediend. Overige klachten onvoldoende onderbouwd of inzichtelijk gemaakt.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 2 juni 2020

in de zaak 20-232/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 6 april 2020 met kenmerk Z 898990/FH/SD, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een geschil met de ING. Tussen partijen is afgesproken dat eerst een voorlopig getuigenverhoor zou worden gestart. Het in 2014 door zijn voorgaande advocaat gemaakte concept verzoekschrift ex artikel 186 RV heeft klager in juni 2016 aan verweerder gemaild.

1.2 Verweerder heeft op 18 en op 21 oktober 2016 concept verzoekschriften tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 RV aan klager gestuurd en met hem besproken. Na goedkeuring van klager heeft verweerder het laatste concept op 23 november 2016 als definitief verzoekschrift, zonder producties, bij de rechtbank Amsterdam ingediend.

1.3 Per fax van 25 april 2017 heeft verweerder drie producties (in totaal 7 e-mailberichten) ingediend bij de rechtbank ten behoeve van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Amsterdam op [datum].

1.4 Bij beschikking van 17 augustus 2017 heeft de rechtbank Amsterdam het verzoek van klager ex artikel 186 RV afgewezen wegens het ontbreken van een belang daarbij en klager in de proceskosten veroordeeld.

1.5 Per e-mail van 5 september 2017 heeft verweerder namens klager onder meer het volgende rechtstreeks aan zijn contactpersoon bij de ING geschreven:

“Mede naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank d.d. 17 augustus jl en de nog immer voortslepende kwestie tussen partijen richt ik mij tot u (en uw advocaat in de verzoekschriftprocedure tevens volledigheidshalve in kopie). Alvorens cliënt nader zal beslissen over hoger beroep tegen voornoemde beschikking en/of nadere directe rechtsmaatregelen, zou ik willen voorstellen om nog een keer een bespreking aan te gaan om (…) daar waar mogelijk thans concretere (finale) afspraken te maken. (…).”

1.6 Verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld namens klager.

1.7 Tussen klager (en aan hem gelieerde bedrijven) en de ING is tegen finale kwijting een schikking getroffen.

1.8 Op 2 mei 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) niet op een juiste onderbouwde wijze het verzoekschrift in te dienen;

b) te putten uit het verzoekschrift van een advocaat die hij opvolgde;

c) de mogelijkheid van hoger beroep tegen de afwijzing niet met klager te bespreken.

3 VERWEER

De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het gemotiveerde verweer van verweerder ingaan.

4 BEOORDELING

4.1 Naar het oordeel van de voorzitter heeft klager zijn klacht tijdig binnen de wettelijke termijn van artikel 46g Advocatenwet bij de deken heeft ingediend en kan klager in zijn klacht worden ontvangen. De voorzitter oordeelt daarover als volgt.

4.2 In de klachtonderdelen staat centraal of verweerder de zaak van klager in zijn geschil met de ING heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

4.3 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

4.4 Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.

4.5 Op basis van de het door verweerder gevoerde verweer, deels onderbouwd met stukken, kan niet worden vastgesteld dat verweerder klager niet naar behoren heeft bijgestaan. Daartoe overweegt de voorzitter hierna als volgt.

Ad klachtonderdelen a) en b)

4.6 Gelet op de onderlinge samenhang zal de voorzitter deze klachtonderdelen gelijktijdig beoordelen.

4.7 Blijkens de vaststaande feiten heeft verweerder na toezending aan klager van meerdere concept verzoekschriften op 23 november 2016 het verzoekschrift voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank ingediend. Als onbetwist door klager staat vast dat het definitieve verzoekschrift overeenkwam met de laatste concept versie waarmee klager al bekend was en ook heeft ingestemd. Dat klager van de definitieve versie van verzoekschrift niet alsnog een kopie aan klager heeft gestuurd, valt verweerder tuchtrechtelijk dan ook niet te verwijten.

4.8 Klager heeft naar het oordeel van de voorzitter niet duidelijk gemaakt waarom verweerder producties bij het verzoekschrift had moeten voegen en verweerder op dat punt nalatig is geweest. Evenmin heeft klager met concrete feiten inzichtelijk gemaakt waarom verweerder geen gebruik had mogen maken van (een deel van) de tekst uit het concept verzoekschrift van zijn eerdere advocaat zoals door klager zelf eerder aan verweerder was gezonden. Klager heeft immers met het definitieve verzoekschrift ingestemd, dat zonder producties en kennelijk met een deel van de tekst uit het eerdere concept verzoekschrift aan de rechtbank is verstuurd. De voorzitter is wel uit de stukken gebleken dat verweerder kort voor de zitting van 26 april 2016 inhoudelijk aanvullende producties bij de rechtbank heeft ingediend. Daarmee is blijkens de beschikking van de rechtbank van 17 augustus 2016 ook rekening gehouden bij de beoordeling van het verzoek. Dat de rechtbank het verzoek van klager heeft afgewezen omdat verweerder nalatig is geweest, heeft de voorzitter niet kunnen vaststellen.

4.9 Op grond van het voorgaande kan verweerder dan ook in zoverre geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, zodat klachtonderdelen a) en b) kennelijk ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

4.10 Volgens verweerder heeft hij met klager de mogelijkheid van hoger beroep besproken hetgeen volgens hem ook blijkt uit zijn e-mail van 5 september 2017 aan de wederpartij op dat punt. Gelet op dit gemotiveerde verweer van verweerder kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder hierin is tekortgeschoten jegens klager.

4.11 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake is geweest, wordt klachtonderdeel c) eveneens kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2020.

griffier voorzitter

Verzonden d.d. 2 juni 2020