ECLI:NL:TADRARL:2020:12 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-506

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:12
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 29-01-2020
Zaaknummer(s): 19-506
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Beslissing van de raad tot voortzetting van de klachtzaak na intrekking door klager ex artikel 47a lid 3 Advocatenwet met aanwijzing van de deken ex artikel 47a lid 4 Advocatenwet. De deken is ontvankelijk ook nu hij zich met de instructie van de klacht heeft beziggehouden en met verweerder een norm-overdragend gesprek heeft gevoerd. De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van een wederpartij van oorspronkelijk klager. Daarbij is het beoordelingscriterium dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Voortzetting van de zaak vindt plaats om redenen van algemeen belang waardoor het beoordelingskader ruimer is dan voor intrekking van de klacht. De klacht dient nu beschouwd te worden als een dekenbezwaar. Klacht gegrond. Verweerder heeft de procedure voortgezet ondanks het feit dat zijn cliënt had aangegeven dat niet te wensen en hem uitdrukkelijk had verzocht de procedure in te trekken. Onvoorwaardelijk schorsing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020

in de zaak 19-506

naar aanleiding van de klacht van:

deken

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 oktober 2017 is namens Stichting M, hierna: de woningbouwvereniging, bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 16 januari 2019 met kenmerk 17-0299, door de raad ontvangen op 16 januari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij e-mail aan de raad van 18 april 2019 is de klacht namens de woningbouwvereniging ingetrokken. Bij brief van 25 april 2019 heeft de griffie de intrekking van de klacht aan partijen bevestigd.

1.4    Bij brieven van 25 april 2019 en 21 mei 2019 heeft de voorzitter van de raad aan de deken en verweerder verzocht een standpunt in te nemen in verband met het voornemen van de raad om op grond van het bepaalde in artikel 47a lid 3 Advocatenwet te beslissen tot voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang.

1.5    Bij brief van 27 mei 2019 met als bijlage een brief van de deken aan verweerder van 7 maart 2018 en een brief van verweerder aan de advocaat van de woningbouwvereniging van 22 mei 2018 heeft mr. [naam] voornoemd, namens verweerder de raad in overweging gegeven om af te zien van voortzetting van de klachtprocedure. Bij brief van 4 juni 2019 heeft de deken zich aangesloten bij het voorlopige oordeel van de voorzitter om de klachtzaak om redenen van algemeen belang voort te zetten.

1.6    Bij brief van 26 juli 2019 heeft de griffier namens de raad aan de deken en verweerder laten weten dat de raad na kennisneming van de in de vorige alinea genoemde brieven heeft besloten tot voortzetting van de klachtzaak en daarbij ex artikel 47a lid 4 Advocatenwet heeft bepaald dat de deken voor het vervolg van de zaak als klager wordt aangemerkt. 

1.7    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 november 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerder, bijgestaan door mr. [naam].  Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.8    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier alsmede van de hierboven genoemde brieven.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Tussen de woningbouwvereniging en een cliënt van verweerder (hierna: de/zijn cliënt) is een geschil ontstaan over het aanbrengen van dubbel glas in de woning van de cliënt en een daarmee in verband staande huurverhoging.

2.3    Verweerder heeft namens zijn cliënt een dagvaardingprocedure tegen de woningbouwvereniging aanhangig gemaakt waarin betaling van een bepaald bedrag is gevorderd.

2.4    In het kader van deze procedure hebben de woningbouwvereniging en de cliënt onderling (in rechtstreeks overleg met elkaar) een minnelijke regeling getroffen die inhield dat de cliënt na betaling van een bedrag door de woningbouwvereniging de procedure zou intrekken.

2.5    Bij e-mail van 3 mei 2017, verzonden aan de cliënt met een cc aan verweerder, heeft de woningbouwvereniging zelf een schikkingsvoorstel gedaan voor een bedrag van € 1300. Bij brief van 5 mei 2019 heeft verweerder aan de woningbouwvereniging geschreven dat het aanbod werd geaccepteerd en heeft hij verzocht het afgesproken bedrag van € 1300 op zijn derdengeldenrekening over te maken. Bij e-mail van 10 mei 2017 heeft de woningbouwvereniging aan de cliënt geschreven dat het overeengekomen bedrag ook rechtstreeks op de rekening van de cliënt gestort kon worden en dat verweerder daar dan niet tussen hoefde te zitten. Bij e-mail van gelijke datum heeft de cliënt de woningbouwvereniging geantwoord dat het zijn wens was dat het afgesproken bedrag rechtstreeks op zijn eigen privérekening werd gestort, hetgeen op 18 mei 2017 is gebeurd.

2.6    Bij e-mail van 11 mei 2017 heeft (het secretariaat van) verweerder aan de cliënt van verweerder geschreven dat de dagvaarding alleen zal worden ingetrokken als het bedrag op de derdengeldenrekening wordt gestort.

2.7    Bij brief van 15 mei 2017 heeft verweerder aan de woningbouwvereniging geschreven dat er voor de procedure kosten zijn gemaakt (griffierecht en eigen bijdrage), dat alleen bevrijdend betaald kan worden door betaling op de derdengeldenrekening van verweerder en dat pas na ontvangst op deze rekening de dagvaarding zal worden ingetrokken. Bij brief van gelijke datum heeft de cliënt aan verweerder geschreven dat het afgesproken bedrag op zijn rekening en niet op de rekening derdengelden van verweerder gestort zou worden, dat hij verzoekt na ontvangst door hem van genoemd bedrag de dagvaarding in te trekken en dat, als dat een probleem is, verweerder wordt verzocht dit met de woningbouwvereniging op te lossen. De woningbouwvereniging heeft bij brief van 15 mei 2017 de met de cliënt gemaakte afspraken rechtstreeks aan de cliënt bevestigd.

2.8    Bij e-mails van 19 en 29 mei 2017 aan verweerder heeft de cliënt het verzoek tot intrekking van de dagvaarding herhaald.

2.9    Op 26 juli 2017 heeft verweerder een conclusie van repliek genomen, waarin hij namens zijn cliënt naar voren heeft gebracht dat het de afspraak was dat er op zijn derdengeldrekening betaald zou worden zodat er niet bevrijdend is betaald. Op 4 oktober 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Verweerder is niet ter zitting verschenen. De cliënt van verweerder en de woningbouwvereniging zijn wel ter zitting verschenen.

2.10    Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

“De kantonrechter bespreekt met partijen dat... (verweerder) bij fax van 2 november 2017 aan de kantonrechter heeft bericht dat hij verhinderd is, maar dat hij zonder zitting vonnis wenst. De griffier heeft omstreeks 9.30 uur contact opgenomen met het kantoor van...  (verweerder) en heeft daar de telefoniste gesproken, die heeft aangegeven dat  …… (verweerder) geen uitstel van de zitting wenst, omdat hij het niet nodig vindt om ter zitting te verschijnen. De griffier heeft vervolgens aangegeven dat de zitting in dat geval doorgang zal vinden.

Door ….. (de cliënt van verweerder) wordt - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:

1.    ik hoor dat u de fax van ….. (verweerder) van 2 oktober 2017 voorleest. Ik ken die fax niet.

2.    Ik heb al heel lang niet meer met  ….. (verweerder) gesproken en geen contact meer met hem gehad. Het laatste persoonlijk contact dat ik met hem had was toen ik hem vroeg of het wettelijk verplicht was om op de derdengeldenrekening te laten betalen. Hij vertelde mij van niet. Dat was in mei 2017. Ik heb daarna nog wel e-mails aan hem gestuurd met het verzoek om de dagvaarding in te trekken. In de aanloop naar deze zitting heb ik geen contact met hem gehad.

3.    Door de betaling van € 1.300,- is het geschil opgelost voor mij. De zaak is alleen doorgegaan omdat de dagvaarding niet is ingetrokken door ….. (verweerder), ondanks dat ik hem daartoe meerdere malen opdracht heb gegeven.

4.    ….. (Verweerder) zegt dat er een afspraak was gemaakt dat de op zijn derdengeldenrekening moest worden betaald. Dat was niet juist. ……….. Ik heb met ….. (de woningbouwvereniging) afgesproken dat zij dat bedrag aan mij kon overmaken………

5.    ……

6.    Ik heb de concept dagvaarding wel ontvangen en van commentaar voorzien, maar ik wist niet dat de dagvaarding was betekend, dit moest ik van ……. (de woningbouwvereniging) horen. Ik heb van …… (verweerder) geen enkel processtuk ontvangen en geen berichten over het verloop van deze procedure. Het vonnis van 27 september 2017 heb ik van…… (de woningbouwvereniging) ontvangen, anders had ik niet van deze zitting geweten.

2.11    Bij vonnis van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van de cliënt afgewezen en verweerder op grond van artikel 245 Rv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de woningbouwvereniging. Daarbij is overwogen a) dat anders dan verweerder in de conclusie van repliek heeft gesteld, niet tussen partijen is afgesproken dat via de derdengeldenrekening van verweerder betaald moest worden b) dat omdat de cliënt ter finale kwijting afspraken met de woningbouwvereniging heeft gemaakt die de woningbouwvereniging is nagekomen, de cliënt geen vordering meer op de woningbouwvereniging heeft en c) dat verweerder in de procedure zonder (deugdelijke) opdracht daartoe voor zijn cliënt is opgetreden en onder deze omstandigheden niet kan worden aanvaard dat de cliënt de proceskosten zou dienen te dragen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ondanks de onvoorwaardelijke opdracht daartoe van zijn cliënt te weigeren de procedure bij de kantonrechter in te trekken en te stellen dat het overeengekomen bedrag zou moeten worden betaald op zijn derdengeldenrekening alvorens hij kon overgaan tot intrekking van de procedure;

b)    zijn cliënt volledig in het ongewisse te laten over de stand van de procedure en over namens hem in te dienen en ingediende processtukken;

c)    zonder goede reden het verzoek van zijn cliënt om de procedure in te trekken te negeren

d)    met zijn handelwijze zowel de woningbouwvereniging, de rechtspraak en de Raad voor rechtsbijstand onnodig kosten te laten maken;

e)    in strijd met de gedragsregels voor advocaten in zijn conclusie van repliek te schrijven dat zijn cliënt de stellingen van de woningbouwvereniging heeft betwist, terwijl uit het proces-verbaal van de comparitie van 4 oktober 2017 blijkt dat zijn cliënt de stellingen van klaagster uitdrukkelijk erkent;

f)    in zijn brief van 5 mei 2017 aan klaagster te verzoeken een bedrag over te maken op zijn rekening derdengelden, terwijl deze op naam blijkt te staan van verweerder persoonlijk, hetgeen in strijd is met de gedragsregels.

4    VERWEER

Ontvankelijkheid

4.1    Verweerder heeft zich ter zitting op de niet-ontvankelijkheid van de deken beroepen en daartoe het volgende naar voren gebracht.

4.2    In verband met klachtonderdeel f) heeft de deken een norm-overdragend gesprek gehad met verweerder waarmee deze kwestie is afgedaan. Dit klachtonderdeel is derhalve al beoordeeld door de deken, en nu de voorzitter heeft bepaald dat de deken ex artikel 47a lid 4 in dezen als klager wordt aangemerkt, kan hij daarover nu, na afhandeling daarvan als voormeld, niet meer klagen. Doordat hij de klacht heeft onderzocht, heeft de deken ook de overige klachtonderdelen eerder onder ogen gehad en toen besloten om niet mee te klagen, ook niet nadat de klacht was ingetrokken. Dit leidt om dezelfde reden ook tot niet-ontvankelijkheid van de overige klachtonderdelen.

Inhoudelijk verweer

4.3    Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Meer in het bijzonder heeft verweerder voor wat betreft de diverse klachtonderdelen inhoudelijk het volgende verweer gevoerd.

Ad klachtonderdeel a) en c)

4.4    Het schikkingsbedrag zou op de derdengeldenrekening van verweerder gestort worden. Later bleek dat de woningbouwvereniging buiten verweerder om met de cliënt een afspraak had gemaakt om het bedrag rechtstreeks aan de cliënt van verweerder over te maken. Deze afspraak was welbewust buiten verweerder om gemaakt. Het was, in zijn woorden, de zoveelste maal dat de woningbouwvereniging hem “een kunstje flikte.” Verweerder vond dat geen manier van doen. De woningbouwvereniging had de cliënt met het afgesproken bedrag al tekortgedaan en onthield de cliënt, door afspraken buiten verweerder om te maken, een vergoeding van proceskosten voor het geval de woningbouwvereniging in de procedure in het ongelijk zou worden gesteld (het griffierecht en de eigen bijdrage die de cliënt moest betalen). De cliënt van verweerder had daarom wel degelijk belang bij een vonnis. Daar heeft verweerder op aangestuurd.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Verweerder heeft zijn cliënt van alles op de hoogte gesteld en ook zijn cliënt was van mening dat de woningbouwvereniging zich niet aan de afspraak had gehouden

Ad klachtonderdeel d)

4.6    De woningbouwvereniging moet kosten vergoeden nu zij jarenlang een redelijk verzoek van zijn cliënt niet had gehonoreerd.

Ad klachtonderdeel e)

4.7    In de processtukken zijn geen onjuistheden vermeld. De woningbouwvereniging hield zich niet aan de gemaakte afspraak en heeft buiten de afspraak om rechtstreeks aan de cliënt betaald. Dat heeft verweerder in de conclusie van repliek vermeld.

Ad klachtonderdeel f)

4.8    De secretaresse van verweerder heeft in een brief aan de woningbouwvereniging voor de betaling van het aan zijn cliënt toekomende bedrag zijn kantoorrekening in plaats van zijn derdengeldenrekening vermeld. Het ging hier om een verschrijving. De deken heeft dit klachtonderdeel om die reden ter zitting ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.

5    BEOORDELING

Beoordelingscriterium

5.1    De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van een wederpartij van oorspronkelijk klager. Daarbij is het beoordelingscriterium dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze klacht is ingetrokken en op grond van artikel 47a leden 2b en 4 Advocatenwet heeft de raad de behandeling van de klacht voortgezet en bepaald dat de deken voor het vervolg van de zaak als klager wordt aangemerkt. Voortzetting van de zaak vindt nu plaats om redenen van algemeen belang waardoor het beoordelingskader nu ruimer is dan voor intrekking van de klacht. De klacht dient nu beschouwd te worden als een dekenbezwaar.

Ontvankelijkheid

5.2    Dat de deken de klacht eerder heeft afgedaan met een norm-overdragend gesprek leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van de deken. Uit de enkele omstandigheid dat ex artikel 47a lid 4 van de Advocatenwet is bepaald dat de deken in het kader van de voortzetting als klager wordt aangemerkt, kan niet volgen dat, anders dan dat die bepaling achterwege zou zijn gebleven, geen verdere behandeling van de klacht zal volgen. Daarbij is van niet-ontvankelijkheid alleen dan sprake in een situatie waarin de wet voorziet. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Het verweer van niet-ontvankelijkheid van de deken slaagt daarom niet.

Inhoudelijke beoordeling

Ad klachtonderdelen a) en c)

5.3    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.

5.4    Verweerder heeft de procedure voortgezet ondanks het feit dat zijn cliënt had aangegeven dat niet te wensen en hem uitdrukkelijk had verzocht de procedure in te trekken. Als reden hiervoor heeft verweerder ter zitting genoemd a) dat zijn cliënt zichzelf tekort had gedaan door in rechtstreeks overleg met de wederpartij een deal te sluiten mede omdat zijn cliënt eigen proceskosten had die de woningbouwvereniging niet wilde vergoeden en b) de wederpartij hem “een kunstje had geflikt” door achter zijn rug om een aanvullende afspraak over de betaling te maken en daarmee de afspraak over storting van het schikkingsbedrag op zijn derdengeldenrekening niet wilde nakomen en ook niet is  nagekomen. Verweerder had de hoop dat de kantonrechter hiermee iets zou doen.

5.5    De beoordeling is als volgt. Verweerder had een kopie van de brief van de woningbouwvereniging aan zijn cliënt van 3 mei 2017 ontvangen waarin tegen finale kwijting € 1300 plus ieder de eigen proceskosten was aangeboden. Met dit voorstel was verweerder namens zijn cliënt bij brief van 5 mei 2017 akkoord gegaan. Daarna heeft de cliënt met de woningbouwvereniging afgesproken dat rechtstreeks op de rekening van de cliënt zou worden betaald. 

5.6    Verweerder kan het daarmee niet eens zijn, of verbolgen zijn over de wijze waarop dat is gegaan, maar na betaling had zijn cliënt eenvoudig geen vordering meer zodat de rechtbank niet meer aan een veroordeling zou kunnen toekomen, hooguit aan een veroordeling van de cliënt in de proceskosten door nodeloos procederen, zoals ook is gebeurd. Voortzetting van de procedure lag daarom niet in de rede. Daarbij komt nog dat verweerder niet op de mondelinge behandeling is verschenen, waarmee hij de mogelijkheid voorbij heeft laten gaan zijn standpunt verder toe te lichten. Verweerder heeft zijn cliënt niet over de datum/tijdstip van de mondelinge behandeling geïnformeerd. Desondanks was zijn cliënt aanwezig omdat de woningbouwvereniging hem daarover had geïnformeerd. Verweerder heeft zich beroepen op de laatste zin uit de brief van zijn cliënt van 15 mei 2017 waarin staat dat als er nog een probleem zou zijn verweerder dat zelf nog met de woningbouwvereniging zou kunnen regelen. Verweerder heeft dit niet, zoals zij stelt, mogen opvatten als een vrijbrief voor een voortzetting van de procedure. Uit de brief volgt duidelijk dat de cliënt de procedure wilde beëindigen; daar was de met de woningbouwvereniging getroffen regeling ook op gericht. 

5.7    Genoemde klachtonderdelen zijn derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.8    Los van de vraag of verweerder in een processtuk een bepaald standpunt mocht innemen, waarop klachtonderdeel e) betrekking heeft, is in dit klachtonderdeel aan de orde of verweerder daarover voldoende met zijn cliënt heeft gecommuniceerd. De raad is van oordeel dat dat niet het geval is en dat verweerder over zijn werkwijze te weinig uitleg aan zijn cliënt heeft gegeven. Dit kan hem tuchtrechtelijk worden verweten.

5.9    Voorts is vast komen te staan dat het de advocaat van de woningbouwvereniging was die de cliënt van verweerder van de comparitiedatum op de hoogte heeft gesteld en dat verweerder hem daarover niet zelf heeft geïnformeerd. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar, te meer nu verweerder zelf niet ter zitting is verschenen en zijn cliënt alleen op de comparitie heeft laten staan.

5.10    Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.11    Nog daargelaten of de rechtspraak of de Raad voor rechtsbijstand door de handelwijze van verweerder onnodig kosten hebben gemaakt, kan dat in ieder geval geen afzonderlijk klachtwaardig handelen opleveren.

5.12    Nu verweerder uiteindelijk zelf in de kosten van de woningbouwvereniging is veroordeeld, beoordeelt de raad dit klachtonderdeel voor het overige ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.13    Verweerder mocht in zijn conclusie van repliek schrijven dat zijn cliënt de stellingen van de woningbouwvereniging betwistte, inhoudende dat van een uitgevoerde overeenkomst sprake was. Het ging om een in algemene bewoordingen geformuleerde stelling die vaak bij aanvang van processtukken wordt geformuleerd. Voor een ontkenning was in de stukken ook wel een aanknopingspunt nu verweerder in zijn brief aan de woningbouwvereniging had verzocht om betaling op zijn derdengeldenrekening en daarop naar hem toe geen afwijzend antwoord was gevolgd zodat hij op dat moment ervan mocht uitgaan dat op zijn derdengeldenrekening zou worden betaald. 

5.14    Later werd dat anders toen verweerder duidelijk inging tegen de wil van zijn cliënt en over zijn afwijkende koers aan zijn cliënt geen uitleg verschafte, laat staan dat hij daarvoor mandaat vroeg. Maar toen de conclusie van repliek werd genomen was nog wel verdedigbaar om het standpunt in te nemen zoals verweerder dat heeft gedaan, nu de betaling nog maar kort daarvoor had plaatsgevonden en daarover nog niet uitgebreid met de cliënt was gecommuniceerd.

5.15    Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

 Ad klachtonderdeel f)

5.16    Ter zitting heeft de deken meegedeeld dat hij de kwestie van het gebruik van de verkeerde bankrekening had uitgezocht, dat het inderdaad om een verschrijving ging en dat hij geen voortzetting van dit klachtonderdeel wenste. Derhalve behoeft op dit klachtonderdeel niet te worden beslist.

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op het uitgebreide tuchtrechtelijk verleden van verweerder en de ernst van de verweten handelwijze oordeelt de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder veroordelen in de volgende proceskosten:

    € 1000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.2    Verweerder dient het bedrag van € 1000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-506.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a), b) en c)  gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen d) en e) ongegrond,

-    verstaat dat op klachtonderdeel f) niet meer hoeft te worden beslist;

-    legt aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden op;

-    bepaalt dat de onvoorwaardelijke schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.2;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter en mrs. F.E.J. Janzing, P.J.F.M. de Kerf, K.F. Leenhouts, P.Th. Mantel, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.

Griffier                                                                   Voorzitter