ECLI:NL:TADRARL:2020:11 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-082

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:11
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 29-01-2020
Zaaknummer(s): 19-082
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Hoewel de procedure niet of nauwelijks kans van slagen had, was het entameren daarvan nog niet direct tuchtrechtelijk verwijtbaar. Er zijn echter bijkomende omstandigheden die maken dat verweerder met deze procedure een foute route heeft gekozen. Uit het dossier en het door verweerder gevoerde verweer, komt een beeld naar voren van een adviseur die uitsluitend denkt in procedures en niet in oplossingen. Een complexe situatie laat zich vaak niet met juridische procedures oplossen. Overleg met alle betrokkenen is wenselijk en nodig om tot een bevredigend resultaat te komen. Daaraan heeft het tuchtrechtelijk verwijtbaar ontbroken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020

in de zaak 19-082

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief ontvangen op 30 april 2018 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 12 februari 2019 met kenmerk 18-0131 (Z 620436), door de raad ontvangen op 12 februari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 november 2019 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door de heer D en verweerder. Van de behandeling is proces verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    In 2009 heeft klaagster met haar ex-echtgenoot, met wie zij toen nog niet getrouwd was, een woning gekocht ieder voor de onverdeelde helft. Klaagster heeft haar aandeel in de koopprijs met privé geld betaald en de ex-echtgenoot (toen nog partner) heeft zijn aandeel met een hypothecaire geldlening gefinancierd voor welke hypotheekschuld klaagster formeel mede schuldenaar is geworden, hetgeen een eis van de bank was. De kosten van aanpassing en verbouwing van de woning, waarmee volgens klaagster € 118.000 gemoeid was, zijn door klaagster voldaan.

2.3    In 2013 is klaagster met haar ex-echtgenoot in het huwelijk getreden waarbij huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.

2.4    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in de daaropvolgende boedelscheidingsprocedure. Namens klaagster heeft verweerder gevorderd dat de woning aan klaagster wordt toebedeeld en dat de ex-echtgenoot wordt veroordeeld om aan klaagster een door verweerder berekend bedrag te betalen.

2.5    Op 16 februari 2015 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag gelegd op het aandeel van de ex-echtgenoot in de woning in verband met openstaande belastingschulden van de ex-echtgenoot. Ook twee andere schuldeisers van de ex-echtgenoot hebben beslag gelegd.

2.6    Bij vonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank in de boedelscheidingsprocedure de woning toebedeeld aan klaagster onder de voorwaarde dat de ex-echtgenoot wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en onder gehoudenheid van de ex-echtgenoot om daarvoor een vergoeding aan klaagster te betalen die na taxatie van de woning op een in het vonnis aangegeven wijze berekend kon worden. De vordering van klaagster ten aanzien van de door haar gefinancierde aanpassing en verbouwing van de woning is afgewezen. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.7    Bij e-mail van 1 april 2016 heeft klaagster aan verweerder het volgende geschreven:

“Wij hebben net even met elkaar besproken dat ik mijn vragen op de mail zou zetten, er zijn mij veel dingen onduidelijk uit het vonnis.

Komt door de op naam stelling het huis vrij van beslagleggingen? Wat te doen met de beslaglegging Rabo Belasting en inmiddels Volkswagen? Wat te doen aan het feit dat de Rabo het bedrag op heeft laten lopen ondanks mijn melding? Hoe moet ik nu reageren naar BLG de hypotheekverstrekker? Moet ik vandaag nog een makelaar benaderen? Wat gebeurd er op het moment dat …….(ex-echtgenoot) in de schuldsanering komt, komt hij dan overal mee weg? “

Op 5 april 2016 is het vonnis van 30 maart 2016 door verweerder met klaagster besproken.

2.8    Bij brief van 15 april 2016 heeft verweerder de Belastingdienst gesommeerd de beslagen op te heffen. Daarbij heeft hij als grond aangevoerd dat de woning aan klaagster was toebedeeld, dat de ex-echtgenoot veroordeeld was tot betaling van een bedrag dat bepaald kon worden zodra de woning was getaxeerd, dat gelet op de te verwachten taxatiewaarde ervan kon worden uitgegaan dat het door de ex-echtgenoot te betalen bedrag c.a. € 66.500,- zou zijn, dat de mede-eigendom van de ex-echtgenoot derhalve een grote onderwaarde vertegenwoordigde en de woning derhalve voor de Belastingdienst een niet voor verhaal vatbare zaak was. Een e-mail van gelijke strekking heeft verweerder op 22 april 2016 aan de overige schuldeisers gezonden. Bij e-mail van 11 mei 2016 heeft verweerder de hypotheekbank, die de executie van de beslagleggers had overgenomen, gesommeerd niet tot executie over te gaan.

2.9    Bij e-mail van 26 april 2016 heeft de beslagleggende deurwaarder namens één van de schuldeisers verweerder kort samengevat geantwoord dat het feit dat de rechtbank in het vonnis van 30 maart 2016 had vastgesteld dat de ex-echtgenoot aan klaagster een bedrag diende te voldoen niet maakt dat daarmee “de overwaarde “ geheel aan klaagster toekomt, dat er wel degelijk een overwaarde is en dat zijn cliënte buiten de onderlinge verhouding tussen klaagster en haar ex echtgenoot stond.

2.10    Bij e-mail van 11 mei 2016 heeft de hypotheekbank verweerder geantwoord dat de bank verweerder niet kon volgen in zijn stelling dat op basis van het vonnis van 30 maart 2016 de woning en de overwaarde geen verhaal voor de schuldeisers zouden bieden, dat zolang klaagster de financiering van de woning niet volledig op haar naam had en het onverdeelde aandeel van de ex-echtgenoot in de woning niet geleverd had gekregen het aandeel in het vermogen van de ex-echtgenoot viel en daarmee vatbaar was voor beslag. In deze e-mail werd voorts meegedeeld dat nu er geen betalingsachterstanden waren de bank voorlopig het executietraject niet zou opstarten.

2.11    Bij brief van 31 mei 2016 heeft de Belastingdienst verweerder geantwoord dat a) de ex-echtgenoot voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning was, b) de woning overwaarde had (verschil tussen verkoopwaarde en de huidige stand van de hypotheek), c) de ex-echtgenoot recht had op de helft van de overwaarde en d) de Belastingdienst een preferente vordering had die voorgaat boven de concurrente vordering van klaagster. Ten slotte werd verweerder in deze brief in de gelegenheid gesteld om voor 30 juni 2016 met een constructieve oplossing te komen of een voorstel te doen om de zaak op te lossen. Op deze uitnodiging is verweerder niet ingegaan.

2.12    Vervolgens heeft verweerder namens klaagster de Belastingdienst gedagvaard en kort samengevat opheffing van het ten laste van de ex-echtgenoot gelegde beslag gevorderd. Bij e-mail van 9 augustus 2016 heeft verweerder aan klaagster de concept dagvaarding tot opheffing van de executoriale beslagen door de Belastingdienst toegezonden. Oorspronkelijk waren niet alleen de Belastingdienst maar ook de overige schuldeisers van de ex-echtgenoot gedagvaard. In genoemde e-mail heeft verweerder klaagster op het procesrisico en het proceskostenrisico gewezen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat dit laatste tot een aanmerkelijk bedrag kon leiden aangezien ervan moest worden uitgegaan dat alle gedaagden ieder voor zich bij advocaat zouden verschijnen en dat in geval de vordering werd afgewezen klaagster er rekening mee moest houden dat zij in de proceskosten veroordeeld zou worden. Ten slotte werd klaagster in genoemde e-mail verzocht te bevestigen dat met de inhoud van de dagvaarding werd ingestemd.

2.13    Bij e-mail van 19 augustus 2016 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat zij op het voorstel van verweerder in wil gaan om de procedure tegen de Belastingdienst op te starten.

2.14    Bij e-mail van 4 november 2017 heeft een vriendin van klaagster (kennelijk een bekende van verweerder) onder meer het volgende aan verweerder geschreven.

“……….

Zoals ik al eerder heb aangegeven, ben ik met …… (klaagster) naar jouw kantoor gekomen, omdat zij elders niet afdoende geholpen is. In het kennismakingsgesprek met jou destijds, was de nadrukkelijke opdracht ….. (klaagster) te “ontzorgen” uit de nachtmerrie waarin zij beland is. Tot nu toe, valt het mij nogal tegen. Tegenstrijdige adviezen, vertraging op vertraging, door een hoge rekeningen, gebrekkige informatie.

……. (verweerder) ik smeek je alles op alles zetten, de overdracht op 16 november vlekkeloos te laten verlopen. Er mogen geen lijken meer uit de kast komen. Ik weet dat je gezegd hebt geen invloed te kunnen uitoefenen op de talloze uitstellen door de rechtbank. Anderzijds verbaast het mij, dat een betrokkene... zo verder gedupeerd mag/kan worden, zonder dat je daar bezwaar tegen kunt maken. Buiten al het juridische gehakketak met alle partijen, mis ik, zoals ook al vele malen eerder gezegd, de bereidheid tot enige empathie naar haar toe.”

2.15    Bij vonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit niets blijkt dat de ex-echtgenoot door de bank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld is ontslagen zodat niet is voldaan aan de voorwaarde voor toedeling van de woning aan klaagster zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank van 30 maart 2016, dat klaagster en de ex-echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschulden en daarmee aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de geleende bedragen, dat de Belastingdienst terecht en op goede gronden heeft gesteld dat sprake is van een overwaarde, dat de Belastingdienst zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij er belang bij heeft om de door haar gelegde beslagen te handhaven en dat de onderlinge rechtsverhouding tussen klaagster en de ex-echtgenoot hieraan geen afbreuk kan doen nu de Belastingdienst een preferente schuldeiser is.

2.16    Op enig moment heeft ook verweerder namens klaagster executoriaal beslag op de woning gelegd. Omstreeks oktober/november 2016 heeft de ex-echtgenoot van klager schuldhulpverlening aangevraagd.

2.17    Op 16 november 2017 heeft de overdracht van de woning aan een derde plaatsgevonden. Bij e-mail van gelijke datum heeft verweerder klaagster laten weten dat de notaris hem in de middag van 15 november 2017 had laten weten dat de Belastingdienst ten laste van de ex-echtgenoot aanvullend beslag had gelegd, dat als gevolg daarvan de verdeling van de netto verkoop opbrengst was gewijzigd, dat klaagster door de notaris verzocht zou worden de royementsvolmacht voor de doorhaling van het door/namens klaagster gelegde beslag tegen betaling van een bedrag van € 6.589,81 te tekenen en dat daar zijns inziens geen bezwaren tegen waren.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    niet met klaagster de mogelijkheden en kansen van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 30 maart 2016 te bespreken, in het bijzonder voor wat betreft de afwijzing van de vordering van klaagster aangaande de door haar geïnvesteerde € 118.000;

b)    klaagster niet te wijzen op de betekenis en strekking van de voorwaardelijke toedeling van de woning aan haar en de gevolgen van het niet voldoen aan die voorwaarden;

c)    zich er niet voor in te zetten dat door klaagster aan de voorwaarden kon worden voldaan door met de bank in overleg te gaan over de overname van de hypothecaire lening c.q. ontslag hoofdelijkheid van de ex-echtgenoot van klaagster maar in plaats daarvan in zijn brief van 22 april 2016 op hoge toon de bank te verbieden de executie over te nemen;

d)    klaagster niet te adviseren en bij te staan bij het verkrijgen van de hypothecaire lening op haar naam en in het bijzonder klaagster er niet op te wijzen dat de door de bank geclaimde aflosboete niet geldt bij een verdeling en echtscheiding;

e)    ondanks het feit dat zowel de Belastingdienst, de deurwaarder en de hypotheekbank verweerder erop gewezen hebben dat het vonnis van 30 maart 2016 niet tegenover derden werkt, toch een procedure tegen de Belastingdienst te beginnen;

f)    ondanks de herhaalde verzoeken van klaagster om het geschil zo mogelijk in onderling overleg op te lossen, niet in te gaan op de uitnodiging van de Belastingdienst in de brief van 31 mei 2016 om met een constructieve oplossing te komen of een voorstel te doen;

g)    de brief van de Belastingdienst van 31 mei 2016 niet met klaagster te bespreken;

h)    geen pogingen te ondernemen om met de beslagleggers een regeling te treffen over de verdeling van de aan de ex-echtgenoot van klaagster toekomende verkoopopbrengst van de echtelijke woning, als gevolg waarvan de beslagleggers hun vorderingen volledig hebben kunnen incasseren en voor klaagster slechts het resterende bedrag ad ongeveer € 6.500,- overbleef.

4    VERWEER

4.1    Verweerder ontkent tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Meer in het bijzonder heeft verweerder zich als volgt tegen de verschillende klachtonderdelen verweerd.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder heeft het vonnis van 30 maart 2016 aan de hand van een door klaagster opgestelde vragenlijst van 1 april 2016 met haar besproken. Klaagster heeft van hoger beroep afgezien om reden van het oordeel van de rechtbank, de met hoger beroep verbonden kosten en de slechte verhaalsmogelijkheden. Verweerder heeft zich ervan vergewist dat klaagster het vonnis had begrepen en de gevolgen daarvan overzag. Klager is ook niet teruggekomen op de beslissing af te zien van hoger beroep. Verweerder heeft de beslissing van klaagster om geen hoger beroep in te stellen niet schriftelijk vastgelegd.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Ook de betekenis van de voorwaardelijke toedeling van de woning is met klaagster besproken.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Op advies van verweerder is de woning getaxeerd. Voorts heeft verweerder zich richting de schuldeisers op het standpunt gesteld dat het aandeel van de ex-echtgenoot in de woning gelet op het vonnis van 30 maart 2016 waarbij de ex-echtgenoot was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan klaagster geen voor verhaal vatbare zaak was. De Belastingdienst is verzocht de gelegde beslagen op te heffen en de bank is verzocht van executie af te zien. Het beslag is niet opgeheven maar de bank heeft wel van executie afgezien. Als gevolg daarvan heeft klaagster betere tijden voor de verkoop van de woning kunnen afwachten en is daardoor een hogere opbrengst gerealiseerd. 

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Verweerder is geen hypotheekadviseur en had geen opdracht van klaagster om met de bank te overleggen over de overname van de hypothecaire lening. Of klaagster daartoe financieel in staat zou zijn geweest betwijfelt verweerder. In ieder geval heeft verweerder van klaagster nooit informatie over haar financiële situatie ontvangen.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Het was in het belang van klaagster dat de zaak zo zou worden afgewikkeld dat de ex echtgenoot en derden uitsluitend gerechtigd zouden zijn tot het bedrag dat zou resteren na verdeling conform het vonnis van 30 maart 2016. Daarvoor was nodig dat de beslagen werden opgeheven. Er was op dat moment geen sprake van een overwaarde maar van een onderwaarde. Dat was de reden om, in weerwil van de waarschuwing van de Belastingdienst en anderen dat het vonnis niet tegen derden zou werken, toch een procedure te beginnen. Bij goed resultaat had klaagster daar haar voordeel mee kunnen doen.

Ad klachtonderdeel f)

4.7    Een constructief voorstel, waartoe de Belastingdienst in de brief van 31 mei 2016 had uitgenodigd, zou hebben gezien op betaling door klaagster uit eigen middelen van de belastingschuld van haar ex-echtgenoot en dat wilde klaagster niet. Daarnaast waren er ook nog de vorderingen van de andere schuldeisers.

Ad klachtonderdeel g)

4.8    Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft verweerder de brief van de Belastingdienst van 31 mei 2016 aan klaagster toegestuurd.

Ad klachtonderdeel h)

4.9    Met de Belastingdienst en de andere schuldeisers is overleg gepleegd. Verweerder wijst in dit verband op de correspondentie in het dossier. Nadat het vonnis van 8 november 2017 was gewezen heeft de Belastingdienst aanvullend executoriaal beslag gelegd. Het overleg tussen partijen is door genoemd vonnis doorkruist.

4.10    Verweerder heeft namens klaagster executoriaal beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van de ex-echtgenoot in de woning. Daardoor had de verdeling er veel beter uit kunnen uitzien voor klaagster, maar het aanvullend beslag van de Belastingdienst maakte alles anders. Klaagster heeft alle stukken van de notaris ontvangen zodat zij het verloop van de zaak voor wat betreft de overdracht kon zien.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Onweersproken is door verweerder gesteld dat het vonnis van 30 maart 2016 aan de hand van de vragen van klaagster zoals opgenomen in haar e-mail van 1 april 2016 zijn besproken en beantwoord. Dan ligt het voor de hand dat, zoals verweerder ook stelt, met klaagster ook de mogelijkheid en wenselijkheid van een hoger beroep zijn besproken. Door klaagster zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, tegen deze achtergrond, duiden op het tegendeel. 

5.2    De klacht is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdelen b), c), d) en g)

5.3    Deze klachtonderdelen komen in wezen hierop neer dat verweerder wordt verweten dat hij de zaak onvoldoende heeft geanalyseerd, klaagster onvoldoende heeft begeleid en dat hij voor haar geen stappenplan heeft opgesteld. Bij de stukken bevindt zich een brief van een vriendin van klaagster die het heeft over “ontzorgen”, waarin verweerder maar niet slaagt, aldus die vriendin in deze brief.  

5.4    De stukken uit het klachtdossier en hetgeen ter zitting is besproken in ogenschouw nemend, is de raad van oordeel dat verweerder de juridische haalbaarheid van de diverse vorderingen en de mogelijkheden om in financieel opzicht iets te doen onvoldoende met klaagster heeft besproken, althans wat hij heeft besproken niet of onvoldoende schriftelijk heeft samengevat. Daarmee is klaagster de mogelijkheid ontnomen één en ander nog eens terug te lezen en af te wegen, wat gelet op de ingewikkelde problematiek voor haar wel wenselijk was geweest. 

5.5    Voor wat betreft de financiële advisering heeft verweerder naar voren gebracht dat klaagster hem geen financiële gegevens heeft verstrekt en dat hij geen hypotheekadviseur is. Uit niets blijkt echter dat verweerder om stukken heeft gevraagd. Verweerder had klaagster in ieder geval op weg kunnen helpen om een geschikte adviseur te vinden om de mogelijkheden van overname van de woning te bespreken en te begeleiden. Verweerder stelt dat er oorspronkelijk een onderwaarde was, zodat het volgens hem nog maar de vraag was of overname van het aandeel van de ex-echtgenoot in de woning mogelijk was. Die vraag kan worden gesteld, maar het antwoord daarop kan niet worden gegeven alvorens dat uitgebreid(er) te onderzoeken, of klaagster daarmee op het goede spoor te zetten, zeker toen sprake was van een opgaande markt en daardoor, zoals verweerder zelf ook stelt, een overwaarde was ontstaan.

5.6    Verweerder is jegens klaagster in zijn zorgplicht tekortgeschoten en heeft daarmee niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.7    Genoemde klachtonderdelen zijn derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel e), f) en h)

5.8    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.

5.9    De klachten zien op het entameren van een procedure tegen de Belastingdienst tot opheffing van het beslag op de woning waarvan klager zegt dat deze bij voorbaat kansloos was omdat de beslaglegger zich niets gelegen hoefde te laten liggen aan de verdeling die door de rechter was gelast, waarbij de woning aan klaagster was toebedeeld.

5.10    Een dergelijke toedeling is inderdaad uitsluitend obligatoir maar was bovendien, in dit geval, verbonden aan een voorwaarde die nog niet was vervuld (ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man). De woning viel nog mede in het vermogen van de man voor zolang zijn eigendomsdeel niet was geleverd. Daardoor was het beslag door derden voor schulden van de man nog mogelijk.

5.11    De procedure had derhalve niet of nauwelijks kans van slagen, maar daardoor kan van het entameren van die procedure verweerder nog niet direct een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 

5.12    Er zijn echter bijkomende omstandigheden die maken dat verweerder met deze procedure een foute route heeft gekozen. Uit het dossier en het door verweerder gevoerde verweer, komt een beeld naar voren van een adviseur die uitsluitend denkt in procedures en niet in oplossingen. Een complexe situatie, zoals hier aan de orde, laat zich vaak niet met juridische procedures oplossen. Overleg met alle betrokkenen is wenselijk en nodig om tot een bevredigend resultaat te komen. Verweerder heeft niet of nauwelijks aangestuurd op overleg met de bank, Belastingdienst en de andere beslagleggende schuldeisers, zelfs niet nadat hij van een vriendin van klaagster een brief ontving waarin zij hem eraan herinnerde klaagster in dezen te ontzorgen en hem wordt gevraagd om begrip voor de positie waarin klaagster verkeert. Verweerder heeft een uitnodiging voor overleg van de Belastingdienst naast zich neergelegd, en eenvoudig vertrouwd op een bevredigend resultaat in de door hem aangespannen procedure.

5.13    Verweerder heeft gesteld dat hij goed heeft gehandeld door de overname van de executie door de bank te voorkomen. Op zich heeft het tijdsverloop ertoe geleid dat de woning als gevolg van ontwikkelingen op de woningmarkt een hoger bedrag heeft opgeleverd maar dit was een toevalligheid waarmee klaagster uiteindelijk een beetje was geholpen.

5.14    Maar het voorkomen van een executie door de bank was niet per se verstandig. Verweerder had de bank ook kunnen bewegen om de executie door te zetten en daarin kunnen aansturen op een onderhandse verkoop (voor veiling) aan klaagster met een door de bank of door een andere bank te verlenen financiering, onder aflossing van de bestaande hypotheek. Door die verkoop zouden de door derden gelegde beslagen komen te vervallen. Het was de vraag of dit allemaal wel haalbaar was voor klaagster, maar verweerder heeft deze mogelijkheid, noch enige andere mogelijkheid, met klaagster onderzocht en alleen vertrouwd op een gunstig resultaat in de door hem aangespannen procedure.

5.15    Van een echtscheidingsadvocaat mag meer worden verwacht. Verweerder had de mogelijkheid van een oplossing buiten rechte moeten onderzoeken. Door dit na te laten heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.16    Genoemde klachtonderdelen zijn derhalve gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de ernst van de verweten handelwijze en het uitgebreide tuchtrechtelijk verleden van verweerder in aanmerking genomen, wordt aan verweerder de maatregel van een berisping opgelegd.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-082.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 19-082.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen b) tot en met h) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter en mrs. F.L.M. Broeders, P.J.F.M. de Kerf, K.F. Leenhouts, P.Th. Mantel, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.

Griffier                                                                           Voorzitter