ECLI:NL:TADRARL:2020:103 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-667

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:103
Datum uitspraak: 06-01-2020
Datum publicatie: 15-05-2020
Zaaknummer(s): 19-667
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van de voorzitter kunnen klagers niet klagen over de vermeende of toekomstige belangenverstrengeling tussen de verschillende cliënten van verweerder onderling bij gebreke aan een eigen persoonlijk belang daarbij. Het is in het voorkomende geval aan die cliënten om daarover bij verweerder te klagen. Kennelijk niet-ontvankelijk.    

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 januari 2020

in de zaak 19-667

naar aanleiding van de klacht van:

klager,

en in zijn hoedanigheid van bestuurder van

klaagster,

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 26 september 2019 met kenmerk 51/19/, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.2    Klaagster heeft op een zeker moment € 120.000,- aan twee vennootschappen geleend waarvan de heer M (indirect) aandeelhouder en bestuurder was. Deze lening is bij notariële akte van 4 november 2013 vastgelegd. In deze akte zijn rechten van hypotheek en pand gevestigd, en is de heer M in persoon, naast de twee vennootschappen, als hoofdelijk aansprakelijk schuldenaar aangewezen. Na het faillissement van deze twee vennootschappen in 2014 heeft klaagster de heer M op grond van zijn medeschuldenaarschap aangesproken tot betaling van de resterende schuld. De heer M is cliënt van verweerder.

1.3    Door het niet nakomen van een betalingsregeling is in opdracht van klaagster ten laste van de heer M loonbeslag gelegd.  De werkgever van de heer M was toen mevrouw Van E. Op 14 juli 2017 is mevrouw E in haar hoedanigheid van werkgever door klaagster gedagvaard om de wettelijke gerechtelijke verklaring in verband met het loonbeslag te geven. Verweerder heeft mevrouw Van E in haar hoedanigheid van werkgever als gemachtigde bijgestaan. De nadien tussen genoemde partijen overeengekomen betalingsregeling is tot en met december 2018 door mevrouw Van E nagekomen.

1.4    Bij zijn brief van 22 maart 2019 aan klaagster heeft verweerder namens de heer M een verklaring van 19 maart 2019 van de voormalige echtgenote van de heer M, mevrouw V, meegezonden. In die verklaring heeft mevrouw V op basis van artikel 1:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtshandeling van de heer M, waarbij hij zich bij de notariële akte van 4 november 2013 als medeschuldenaar heeft verbonden jegens klaagster vanwege de geldlening, wegens ontbreken van haar toestemming daarvoor, buitengerechtelijk vernietigd. Verweerder heeft op grond hiervan aan klaagster laten weten dat de heer M met terugwerkende kracht geen hoofdelijk medeschuldenaar meer is uit hoofde van de akte van 4 november 2013 en reeds verrichte betalingen door de heer M privé als onverschuldigd betaald teruggevorderd.

1.5    Bij brief van 2 april 2019 aan mevrouw V rechtstreeks heeft een gemachtigde namens klaagster laten weten niet in de buitengerechtelijke vernietiging te zullen berusten, onder meer vanwege verjaring, en haar verzocht om haar buitengerechtelijke vernietiging van 19 maart 2019 in te trekken.

1.6    Bij brief van 9 april 2019 heeft verweerder aan de gemachtigde van klaagster laten weten voor mevrouw V op te treden en onder meer gemeld dat mevrouw V ter kennisgeving heeft aangenomen dat klaagster de door haar ingeroepen vernietiging niet aanvaardt.

1.7    Bij brief van 12 april 2019 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

tekort te schieten doordat hij optreedt voor meerdere partijen waarvan de belangen tegenstrijdig zijn c.q. tegenstrijdig zullen worden, in het bijzonder tussen de heer M en zijn voormalige echtgenote, mevrouw V.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor een ieder, doch slechts voor diegene die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen is of kan worden getroffen.

4.2    Naar het oordeel van de voorzitter kunnen klagers niet klagen over de vermeende of toekomstige belangenverstrengeling tussen de verschillende cliënten van verweerder onderling bij gebreke aan een eigen persoonlijk belang daarbij. Het is in het voorkomende geval aan die cliënten om daarover bij verweerder te klagen.

4.3    Op grond hiervan dient de voorzitter klagers kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren in hun klacht jegens verweerder. Aan de inhoudelijke beoordeling daarvan komt de voorzitter dan ook niet meer toe.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klagers, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in hun klacht.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 6 januari 2020.

griffier       voorzitter

Verzonden 6 januari 2020