ECLI:NL:TADRARL:2020:102 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-597

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:102
Datum uitspraak: 06-01-2020
Datum publicatie: 15-05-2020
Zaaknummer(s): 19-597
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid in het arbeidsgeschil tussen partijen heeft overschreden of op enigerlei misbruik heeft gemaakt van (dreiging met) rechtsmiddelen. De door klaagster gewraakte brieven van verweerster aan haar advocaten zijn zakelijk in toon en inhoud en verwoorden het standpunt van haar cliënte. Evenmin is gebleken dat verweerster een intimiderende of chantabele of op andere wijze ongepaste houding heeft ingenomen jegens (de advocaten van) klaagster, die haar in het kader van het tuchtrecht niet vrijstond.  Ook overigens niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster. Kennelijk ongegrond. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 januari 2020

in de zaak 19-597

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 21 augustus 2019 met kenmerk 51/19/013, door de raad ontvangen op 22 augustus 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Tussen klaagster en haar toenmalige werkgever (hierna verder: de Stichting) is op enig moment een arbeidsgeschil ontstaan. Vanaf 2011 zijn daarover diverse procedures gevoerd tussen de Stichting en (de gemachtigde namens) klaagster, aanvankelijk bijgestaan door advocaat mr. V en later door advocaat mr. Van E. Verweerster heeft daarbij de belangen van de Stichting behartigd.

1.2    Op 28 oktober 2013 heeft klaagster bij deze raad een klacht ingediend tegen verweerster. Het Hof van Discipline heeft haar klacht ongegrond verklaard.

1.3    Bij brief van 15 november 2017 heeft verweerster aan mr. V laten weten haar verzoek namens klaagster van 13 oktober 2017 aan de Centrale Raad van Beroep tot ‘vervallenverklaring van de uitspraak van 26 maart 2015’ via de Stichting te hebben ontvangen en meegedeeld dat de Stichting voornemens is om een tuchtrechtelijke klacht tegen mr. V in te dienen omdat zij de Stichting opnieuw in een op voorhand kansloze procedure heeft betrokken en dat standpunt toegelicht. Daarnaast heeft verweerster aan mr. V gemeld:

“[De Stichting] verwijt u voorts dat u ter adstructie van uw verzoek tot vervallenverklaring confraternele correspondentie aan de Centrale Raad van Beroep heeft overgelegd zonder dat u daarvoor mijn toestemming heeft gevraagd. Uw handelswijze klemt te meer nu uw cliënt(en) om dezelfde reden én op uw advies een tuchtrechtelijke klacht tegen mij hebben ingediend vanwege het gebruik van een enkel citaat uit een confraternele brief in een eerdere procedure, terwijl u thans meent zonder mijn toestemming een geheel confraterneel dossier te kunnen overleggen. Met [de Stichting] ben ik van mening dat u niet handelt zoals een behoorlijk advocaat betaamt zodat ik mij zal voegen in deze klacht.

Ik ga er vanuit u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en verneem gaarne per omgaande uw reactie.”

1.4    Bij een aan mr. V gerichte brief van 18 december 2017 heeft verweerster laten weten per fax van 28 november 2017 van haar kantoor te hebben begrepen dat mr. V door ziekte niet kon reageren en dat de brief van 15 november 2017 onder de aandacht van een kantoorgenoot van mr. V was gebracht. Omdat nog steeds geen passende reactie van mr. V of namens haar was ontvangen, heeft verweerster laten weten de klacht tegen mr. V te zullen gaan indienen.

1.5    Bij brief van 30 januari 2018 heeft verweerster aan mr. Van E laten weten van de Centrale Raad van Beroep te hebben vernomen dat mr. Van E de lopende procedure tussen klaagster en de Stichting van mr. V heeft overgenomen en gemeld vanwege de ziekte van mr. V. de aangekondigde geen klacht tegen haar nog niet te hebben ingediend. En voorts:

“ De reden dat ik u hierover benader betreft het volgende. Met cliënte heb ik gesproken over de overname van de zaak door u en de gevolgen daarvan voor de voorgenomen klachtprocedure. Cliënte heeft mij laten weten daarvan niet af te willen zien nu de zaak door een derde is overgenomen. Voor cliënte doet het feit dat de procedure thans door een andere advocaat wordt voortgezet geen afbreuk aan de inhoud van haar klachten. Het voorgaande houdt dan ook concreet in dat cliënte een klachtprocedure tegen u zal starten bij de deken indien u onderhavige procedure voortzet. De klacht zal in ieder geval betrekking hebben op de volgende onderdelen:

– het entameren van een op voorhand kansloze procedure, nu het middel van een ambtshalve vervallenverklaring wordt misbruikt om het inhoudelijke feitendebat in een afgeronde zaak te heropenen. (…) In geval van voortzetting stelt cliënte u hierbij aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van uw onrechtmatig handelen.

– het opvoeren van confraternele correspondentie, in casu zelfs een volledig dossier, zonder dat daarvoor mijn toestemming is gevraagd. (…)

Mocht een (tijdige) reactie uitblijven, dan ga ik er vanuit dat u de procedure op dezelfde voet wenst voort te zetten en zal cliënte zich met haar klacht tot de deken van het arrondissement Gelderland wenden.”

1.6    Daarop heeft mr. Van E op 19 februari 2018 richting verweerster gereageerd en haar verbazing over de inhoud daarvan uitgesproken, waaronder over de aankondiging van een klacht tegen haar vanwege het entameren van een op voorhand kansloze procedure namens klaagster. Volgens mr. Van E is die beslissing voorbehouden aan de Centrale Raad van Beroep; dat is niet aan verweerster. En voorts:

“[Klaagster] heeft mij niet verzocht het hoger beroep in te trekken en ik zal dan ook bij de Centrale Raad van Beroep de aanvullende gronden van het beroep indienen.”

1.7    In de procedure van klaagster tegen de Stichting bij de Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2019 een zitting plaatsgevonden. Klaagster is daarbij zonder advocaat verschenen. Bij uitspraak van 20 februari 2019 is klaagster in deze procedure in het ongelijk gesteld.

1.8    Bij brief van 29 januari 2019 heeft de gemachtigde namens klaagster opnieuw bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    op 15 november 2017, 18 december 2017 en 30 januari 2018 brieven aan de opvolgend advocaten van klaagster te sturen waarvan de inhoud intimiderend, chantabel en totaal ongepast was, mede gezien het verweer van verweerster op het eerdere klachtschrift van 28 oktober 2013 over het overleggen  van c.q. citeren uit confraternele correspondentie, door:

- in strijd met de waarheid te stellen in haar brief van 15 november 2017 dat klaagster destijds op advies van mr. V een klacht tegen verweerster heeft ingediend, wat de onderlinge communicatie in het onderliggende geschil ernstig heeft bemoeilijkt,

- in strijd met de waarheid in haar brieven van 15 november 2017 aan mr. V en 30 januari 2018 aan mr. Van E te stellen dat op voorhand sprake was van kansloze procedure van klaagster en mr. V daarbij ook te verwijten confraternele correspondentie, een heel dossier, zonder toestemming in die procedure in te hebben gebracht zonder voorafgaande toestemming van verweerster, en mr. Van E daarmee ook te intimideren en chanteren,

- in de brief van 30 januari 2018 mr. Van E te bedreigen en chanteren met indiening van een klacht, als gevolg waarvan klaagster, na terugtrekking van mr. Van E, zonder advocaat naar de zitting op 11 januari 2019 heeft moeten gaan, waardoor zij in een behoorlijke rechtsgang is belemmerd;

b)    zich schuldig te maken aan belangenverstrengeling doordat verweerster en de heer W, voormalig bestuurder van de Stichting, elkaar goed kenden via de Raad van Toezicht, waardoor verweerster niet onafhankelijk kon zijn ten opzichte van de Stichting en klaagster daardoor ernstig in haar belangen is geschaad;

c)    zich in het verleden ten aanzien van de Orde van Advocaten, Raad van Discipline en het Hof van Discipline onheus te gedragen;

d)    door haar niet-oplossingsgerichte houding in het conflict met haar voormalige werkgever in het kader van ‘slecht werkgeverschap’ , de gezondheid van klaagster verder te hebben  verslechterd.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster.  Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdelen a) en d)

4.2    Gelet op de samenhang ziet de voorzitter aanleiding om deze klachten gezamenlijk te beoordelen.

4.3    Verweerster heeft in haar verweer toegelicht dat haar cliënte in de afgelopen jaren in talloze procedures is betrokken door klaagster. Met de laatste twee door klaagster gestarte procedures, te weten het hoger beroep van 23 augustus 2017 bij de Centrale Raad van Beroep en het verzoek tot vervallenverklaring van de uitspraak van de uitspraak van de Raad van Beroep van 26 maart 2015, was voor de cliënte van verweerster en voor verweerster de grens bereikt. Vanwege dit vermeende misbruik van procesrecht door klaagster omdat in hun ogen sprake was van een op voorhand kansloze procedure en eerder sprake was geweest van overlegging van confraternele stukken door mr. V namens klaagster, heeft verweerster èn mocht zij op uitdrukkelijk verzoek van haar cliënte een procedure tegen de advocate(n) van klaagster aankondigen zoals zij dat in de door haar gewraakte brieven heeft gedaan en het standpunt van haar cliënte daarin verwoorden, aldus verweerster.

4.4    De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden of op enigerlei misbruik heeft gemaakt van (dreiging met) rechtsmiddelen. De door klaagster gewraakte brieven van verweerster aan haar advocaten zijn zakelijk in toon en inhoud en verwoorden het standpunt van haar cliënte. Evenmin is gebleken dat verweerster een intimiderende of chantabele of op andere wijze ongepaste houding heeft ingenomen jegens (de advocaten van) klaagster, die haar in het kader van het tuchtrecht niet vrijstond.  Niet valt in te zien in hoeverre de mogelijk onjuiste opmerking van verweerster in haar brief van 15 november 2017 aan mr. V, dat klaagster op advies van mr. V eerder een klacht tegen verweerster heeft ingediend, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Indien dat onjuist was, had het op de weg van klaagster en mr. V gelegen om daartegen verweer te voeren; daarover is niets gesteld. Dat door de volgens klaagster niet oplossingsgerichte opstelling van verweerster het geschil tussen partijen langer heeft geduurd, waardoor de gezondheid van klaagster is verslechterd, kan de voorzitter op basis van de stukken niet vaststellen. Als partijdige belangenbehartiger van haar cliënte diende verweerster in de vele procedures van klaagster immers de standpunten van haar cliënte naar voren te brengen. Dat zij daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden, is de voorzitter op basis van de stukken niet gebleken. Met verweerster is de voorzitter van oordeel dat het feit dat mr. Van E zich heeft teruggetrokken als advocaat van klaagster, haar eigen afweging is geweest, waarvan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Bovendien is de voorzitter niet gebleken dat klaagster daardoor in haar belangen is geschaad, nu klaagster ervoor had kunnen kiezen om met een andere advocaat naar de zitting van 11 januari 2019 te gaan, dan wel tijdens de zitting om aanhouding had kunnen vragen.

4.5    Op grond hiervan is de voorzitter van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Klachtonderdelen a) en d) worden dan ook kennelijk ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdelen b)en c)

4.6    Deze klachtonderdelen zijn algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd. De voorzitter heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verweerster zich jegens klaagster schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling waardoor zij zich onvoldoende onafhankelijk heeft opgesteld richting haar cliënte of dat verweerster zich onheus heeft gedragen richting derden. Dat leidt ertoe dat ook klachtonderdelen b) en c) ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 6 januari 2020.

griffier               voorzitter

Verzonden d.d. 6 januari 2020