ECLI:NL:TADRAMS:2020:97 Raad van Discipline Amsterdam 20-206/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:97
Datum uitspraak: 20-04-2020
Datum publicatie: 30-04-2020
Zaaknummer(s): 20-206/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedagigheid van mediator
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  20 april 2020

in de zaak 20-206/A/A

naar aanleiding van de klacht van: 

klaagster

over: 

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 12 maart 2020 met kenmerk 2018-975853, door de raad ontvangen op 23 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de brief met bijlagen van klaagster aan de raad van 14 maart 2020.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    In de nacht van 14 op 15 augustus 2001 heeft zich in of nabij de gehuurde woning van klaagster een gasexplosie voorgedaan met brand als gevolg. Klaagster is toen vanaf de 2e verdieping, waar zij woonde, via de regenpijp naar beneden gesprongen. Zij heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen, met als gevolg daarvan lichamelijke en psychische klachten.

1.2    Onder begeleiding van mr. W, een (voormalig) kantoorgenoot van verweerder, heeft klaagster op 12 juli 2013 met de verzekeraar van de verhuurder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij haar een bedrag van € 320.000,- is toegekend in verband met de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van de gasexplosie. Mr. W heeft klaagster van 8 maart 2013 tot oktober 2013 als advocaat bijgestaan.

1.3    Op 15 oktober 2014 is klaagster een civiele procedure gestart tegen Liander N.V. (hierna: Liander). Zij heeft aan haar vordering de stelling ten grondslag gelegd dat de gasexplosie (mede) het gevolg was van een breuk in een gasleiding van Liander. De rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) heeft bij vonnis van 15 april 2015 de vordering van klaagster wegens verjaring afgewezen. Bij arrest van 23 mei 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Interne klachtenprocedure en aansprakelijkstelling

1.4    Bij brief van 29 juni 2014 heeft klaagster bij het kantoor van verweerder een klacht ingediend over mr. W. Na ontvangst van aanvullende informatie van klaagster bij brieven van 20 juli en 14 september 2014 heeft verweerder, in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris van het kantoor, de klacht bij brief van 10 oktober 2014 afgewezen.

1.5    Op 22 oktober 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerder en de gemachtigde van klaagster op het kantoor van verweerder. Naar aanleiding van dat gesprek heeft klaagster op 23 oktober 2014 een omvangrijk pakket stukken op het kantoor van verweerder afgegeven. Verweerder heeft deze stukken betrokken bij een nadere beoordeling van de klacht en de klacht bij brief van 9 januari 2015 definitief afgewezen.

1.6    Bij brief van 28 december 2014 heeft klaagster het kantoor van verweerder aansprakelijk gesteld voor het optreden van mr. W. Het kantoor van verweerder heeft de aansprakelijkstelling aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (hierna: de verzekeraar) gestuurd. Bij brief van 14 juni 2015 heeft klaagster mr. W ook persoonlijk aansprakelijk gesteld. Ook die aansprakelijkstelling heeft het kantoor van verweerder aan de verzekeraar gestuurd.

1.7    Op 2 februari 2015 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, klaagster en haar gemachtigde op het kantoor van verweerder. Verweerder heeft klaagster in dat gesprek geadviseerd een ervaren letselschade advocaat in te schakelen om haar te helpen de vordering wegens vermeende beroepsfouten van mr. W te onderbouwen. Hij heeft dit bevestigd in een brief van 11 februari 2015.

1.8    Bij brief van 16 augustus 2015 heeft klaagster het kantoor van verweerder verzocht om de contactgegevens van de verzekeraar. Verweerder heeft de verzekeraar gevraagd rechtstreeks contact op te nemen met klaagster. De verzekeraar heeft klaagster bij brief van 24 augustus 2015 geschreven dat zij de aansprakelijkheid voor de vermeende beroepsfout van mr. W betwist. Daarop heeft klaagster gereageerd bij brief van 18 oktober 2015. De verzekeraar heeft vervolgens in haar afwijzende standpunt volhard.

1.9    Klaagster heeft de verjaring van de vordering vanwege de vermeende beroepsfout van mr. W bij brief van 3 juni 2018 gestuit. In haar stuitingsbrief heeft klaagster verzocht een kopie van de voorliggende informatie beschikbaar te stellen. Bij brief van 20 juli 2018 heeft verweerder klaagster verzocht toe te lichten op welke informatie zij precies doelt.

1.10    Bij brief van 22 juli 2018 heeft klaagster verweerder om een kopie van het dossier gevraagd. Bij brief van 25 juli 2018 heeft verweerder klaagster erop gewezen dat haar reeds bij brief van 11 februari 2015 een kopie van het dossier is toegestuurd.

1.11    Op 19 augustus 2018 heeft klaagster (het kantoor van) verweerder wederom een brief geschreven. Verweerder heeft de ontvangst van die brief op 4 september 2018 aan klaagster bevestigd en de brief aan de verzekeraar doorgestuurd.

1.12    Bij brief van 10 maart 2019 heeft klaagster de directie van het kantoor van verweerder gevraagd een standpunt in te nemen ten aanzien van de stukken die zij eind 2018 heeft toegestuurd. Bij brief van 12 maart 2019 heeft verweerder klaagster gewezen op zijn brief van 4 september 2018 en haar uitgenodigd eventuele aanvullende stukken toe te sturen. Bij brieven van 18 maart en 5 mei 2019 heeft klaagster hierop gereageerd.

1.13    Bij brief van 3 juli 2019 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:

“Uw klachten zien op vier zaken:

1.    de zaak tegen de voor de gasexplosie in de nacht van 14 op 15 augustus 2001 in uw toenmalige huurwoning, aansprakelijk gestelde verhuurder en haar verzekeraar (…) Achmea;

2.    de zaak tegen Liander als verantwoordelijke voor de gebroken gasleiding, als mede-oorzaak van de gasexplosie;

3.    de zaak tegen de Gemeente Amsterdam in verband met de val in de openbare ruimte;

4.    de zaak tegen de Staat der Nederlanden in verband met de val in de openbare ruimte.

1. De zaak tegen de verhuurder en Achmea

1.1 Deze zaak is onder begeleiding van [mr. W] geëindigd in een schaderegeling met Achmea, waarbij u € 320.000,- schadevergoeding hebt ontvangen. (…)

1.2 Uw klachten over de rechtsbijstand van [mr. W] in deze zaak heb ik in mijn brief van 9 januari 2015 gemotiveerd afgewezen. (…)

2. De zaak tegen Liander.

2.1 In deze zaak heeft [mr. W] u niet bijgestaan. Met behulp van een andere advocaat hebt u tegen Liander geprocedeerd. (…)

2.2 Uit het slot van rechtsoverweging 4.5 van het arrest volgt dat het hof ervan uitgaat dat de vordering op Liander in 2007-2008 is verjaard. In het voor u gunstigste geval in ieder geval op 1 januari 2012. Dat betekent dat de zaak tegen Liander al was verjaard toen u [mr. W] op 8 maart 2013 inschakelde. De verjaring van de vordering op Liander valt dus onder de verantwoordelijkheid van uw toenmalige advocaat [mr. T], die u in de periode 2002 tot 2008 heeft bijgestaan en/of [mr. B] die u in de periode 2008 tot 8 maart 2013 heeft bijgestaan.

3. De zaken tegen de gemeente Amsterdam en de Staat in verband met de val in de openbare ruimte

3.1 In de omvangrijke hoeveelheid bijlagen bij uw brief van 5 mei 2019 (…) heb ik niet teruggevonden wanneer de val zou hebben plaatsgevonden en op grond waarvan de Staat en de Gemeente aansprakelijk zouden zijn voor de schade die door deze val zou zijn ontstaan. Wilt u de feitelijke grondslag voor deze vorderingen toelichten?

3.2 Afgaande op de beschrijving van de feiten uit het arrest van het gerechtshof van 23 mei 2017, vermoed ik dat u doelt op de sprong vanaf de tweede verdieping kort na de gasexplosie. Als die veronderstelling juist is, dan wijs ik erop dat de vorderingen tegen de Gemeente en de Staat als op 16 augustus 2006 zijn verjaard. In die periode was [mr. T] uw advocaat. De verjaring van de vordering tot vergoeding van de schade die is ontstaan door de val in de openbare ruimte, als wordt gedoeld op de sprong op 14/15 augustus 2001, valt daarom niet onder de verantwoordelijkheid van [mr. W].

4. Slot

4.1 Uw klachten heb ik geïnterpreteerd als mogelijke beroepsfouten van [mr. W] in verband met de verjaring van uw vorderingen op Liander, de gemeente Amsterdam en de Staat. Hiervoor heb ik gemotiveerd dat deze klachten moeten worden afgewezen, omdat deze vorderingen al waren verjaard voordat u [mr. W] inschakelde.”

Tuchtrechtelijke procedures

1.14    Klaagster heeft op 29 juni 2014 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland een klacht ingediend over mr. W. Bij beslissing van 25 augustus 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 15 januari 2018 heeft de raad het verzet ongegrond verklaard. Bij beslissing van 8 juli 2019 heeft de raad het verzoek van klaagster om herziening afgewezen.

1.15    Op 7 juli 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris de vier klachten die klaagster over mr. W bij het kantoor heeft ingediend inhoudelijk en procedureel niet naar behoren weten af te handelen. Verweerder is niet in staat geweest om het onderlinge verband tussen de verschillende zaken in ogenschouw te nemen en te onderzoeken. Verweerder heeft verder geen rekening willen houden met de resultaten van het historische onderzoek als gevolg van de gewijzigde omstandigheden en inzichten voortvloeiende uit het arrest van het hof van 23 mei 2017 en de beslissing van de raad van 8 juli 2019.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier in die van klachtfunctionaris, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.2    Voorts geldt dat een klachtenfunctionaris een grote mate van vrijheid heeft bij de wijze waarop hij de klachtafhandeling inricht en op de ingebrachte klacht beslist (vlg. HvD 7080).

4.3    Klaagster verwijt verweerder dat hij de vier klachten die klaagster bij het kantoor van verweerder over mr. W heeft ingediend inhoudelijk en procedureel niet naar behoren heeft weten af te handelen. Voor zover de klacht betrekking heeft op de afwijzing van de klacht van klaagster in 2014/2015 geldt dat de klacht niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de klaagtermijn van drie jaar zoals vermeld in artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet.

4.4    Voor zover de klacht betrekking heeft op de afwijzing van de klacht van klaagster in 2019 geldt dat de omstandigheid dat klaagster een andere voorstelling van zaken heeft dan verweerder of een andere mening over de (on)gegrondheid van de klacht, van mening is dat verweerder uit had moeten gaan van (deels) andere feiten, de klachtprocedure anders had moeten inkleden of anders zou hebben moeten beslissen voor het aannemen van een schending van het tuchtrecht onvoldoende is. Dit is alleen anders indien ook kan worden vastgesteld dat hij zodanig onjuist heeft gehandeld of zich anderszins zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Dat daarvan sprake is, heeft klaagster onvoldoende onderbouwd en is de voorzitter ook niet gebleken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder de klachten van klaagster in behandeling heeft genomen, gesprekken heeft gevoerd met klaagster en inhoudelijk op de klachten heeft gereageerd. Bovendien heeft verweerder, anders dan klaagster heeft aangevoerd, het arrest van het hof van 23 mei 2017 wel degelijk bij de beoordeling van de klachten van klaagster betrokken. Dat verweerder de beslissing van de raad van 8 juli 2019 niet bij zijn beoordeling heeft betrokken kan hem niet tuchtrechtelijk worden verweten, nu die beslissing op het moment dat verweerder de klacht beoordeelde nog niet was genomen.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a en artikel 46j Advocatenwet, deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- de klacht, voor zover de klacht ziet op de klachtafhandeling in 2014/2015, met toepassing van artikel 469, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

- de klacht, voor zover de klacht ziet op de klachtafhandeling in 2019, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 20 april 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.