ECLI:NL:TADRAMS:2020:95 Raad van Discipline Amsterdam 20-177/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:95
Datum uitspraak: 20-04-2020
Datum publicatie: 30-04-2020
Zaaknummer(s): 20-177/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Klager heeft onvoldoende onderbouwd dat verweerder klagers advocaat heeft bedreigd.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  20 april 2020

in de zaak 20-177/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 5 maart 2020 met kenmerk 40-17-0352/97637, door de raad ontvangen op 9 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 34 en I tot en met XXIV.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is jarenlang verwikkeld (geweest) in verschillende procedures met zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw). Verweerder is de huidige partner van de vrouw en heeft de vrouw in het verleden in verschillende procedures tegen klager als advocaat bijgestaan.

1.2    Op 25 juni 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Klager heeft zich op die zitting laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, mr. Van B. Verweerder is – na overleg met de vrouw – ter zitting als advocaat van de vrouw opgetreden.

1.3    Bij brief van 26 juni 2015 heeft klager de deken meegedeeld dat verweerder mr. Van B bij het verlaten van de zittingszaal op 25 juni 2015 op de gang verbaal heeft bedreigd. Klager heeft verweerder dit verwijt gemaakt toen er al een andere klachtprocedure tussen klager en verweerder bij de deken liep. Die klachtprocedure is bij de raad bekend onder zaaknummer 16-832/A/A. In die zaak heeft de raad op 17 januari 2017 uitspraak gedaan. De raad heeft in zijn beslissing niet geoordeeld over de door klager gestelde bedreiging door verweerder, omdat de deken nog geen onderzoek had gedaan naar die klacht.

1.4    De deken heeft de nieuwe klacht van klager over verweerder in 2017 geregistreerd, nadat klager de klacht op 21 februari 2017 opnieuw onder de aandacht van de deken had gebracht. Er heeft uiteindelijk pas in 2019 een onderzoek naar de klacht plaatsgevonden.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de advocaat van klager, mr. Van B, op 25 juni 2015 bij het verlaten van de zittingszaal verbaal heeft bedreigd.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1    Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is op grond van het ne bis in idem-beginsel (artikel 47b lid 1 Advocatenwet). De voorzitter gaat hier niet in mee. Klager heeft de onderhavige klacht op 26 juni 2015 ingediend. Over deze nieuwe klacht is nog geen onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing genomen, zodat van ne bis in idem geen sprake is. Dat klager meerdere tuchtklachten over verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de vrouw en over het optreden van verweerder in verschillende tuchtprocedures heeft ingediend maakt dit niet anders.

4.2    Verweerder lijkt zich verder op het standpunt te stellen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Ook dit standpunt deelt de voorzitter niet. Het gaat hier om een klacht die al in 2015 is ingediend en die pas in 2019 door de deken is onderzocht. Hoe vervelend het voor verweerder ook moge zijn om zich jaren later nog te moeten verweren tegen iets wat medio 2015 zou zijn gebeurd, van misbruik van bevoegdheid is geen sprake.

4.3    Wat betreft de ontvankelijkheid van de klacht heeft verweerder tot slot aangevoerd dat klager bij een klacht over een vermeend bedreigen van zijn advocaat geen eigen belang heeft. Klager stelt echter dat hij in zijn verweer tegen de vrouw is geschaad doordat zijn eigen advocaat op grond van de bedreiging door verweerder mogelijk zijn belangen niet optimaal heeft kunnen behartigen. Gelet hierop wil de voorzitter er wel vanuit gaan dat klager een eigen, rechtstreeks belang bij de klacht heeft. De klacht is dan ook ontvankelijk.

Inhoudelijk

4.4    De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. Uitgangspunt is dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.5    Klager verwijt verweerder dat hij mr. Van B bij het verlaten van de zittingszaal op 25 juni 2015 verbaal heeft bedreigd. Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht verwezen naar een brief van mr. Van B aan de deken van 20 augustus 2015. In die brief heeft mr. Van B onder meer geschreven: “Tot slot heeft cliënt in zijn brief van 26 juni jl. (…) gewag gemaakt van hetgeen zich heeft afgespeeld bij de (…) zitting van 25 juni jl. bij de rechtbank Midden-Nederland. Ik kan bevestigen hetgeen cliënt (…)heeft opgeschreven.”

4.6    De voorzitter is van oordeel dat klager, tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende heeft onderbouwd dat verweerder mr. Van B op 25 juni 2015 heeft bedreigd. Klager is zelf niet bij de zitting aanwezig geweest en heeft alleen maar gesteld dat verweerder mr. Van B heeft bedreigd zonder toe te lichten wat verweerder tegen mr. Van B zou hebben gezegd. Ook uit de brief van mr. Van B aan de deken blijkt niet wat verweerder precies tegen haar heeft gezegd. De klacht is daarom kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 20 april 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.