ECLI:NL:TADRAMS:2020:94 Raad van Discipline Amsterdam 20-178/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:94
Datum uitspraak: 20-04-2020
Datum publicatie: 30-04-2020
Zaaknummer(s): 20-178/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Het stond verweerder vrij een interne klacht bij de raad in te dienen. Gedragsregel 6 niet van toepassing. Klager is als wederpartij formeel geen partij in een interne klachtprocedure. Het verwijt dat verweerder een e-mail aan het Hof van Discipline niet in cc aan klager heeft gestuurd is van onvoldoende gewicht.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  20 april 2020

in de zaak 20-178/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:  

verweerder

gemachtigde: mr. I.F. Schouwink

advocaat te Breda

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 5 maart 2020 met kenmerk 40-17-0496/97610, door de raad ontvangen op 9 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16 en I tot en met XIII.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft meerdere tuchtklachten over verweerder ingediend. Verweerder is een voormalig advocaat en de huidige partner van de ex-echtgenote van klager.

1.2    Op 6 december 2016 heeft bij deze raad de mondelinge behandeling van één van die tuchtklachten plaatsgevonden. Verweerder heeft de zitting kort na aanvang daarvan verlaten.

1.3    Bij faxbrief van 11 december 2016, geadresseerd aan de griffie van de raad, heeft verweerder zich beklaagd over de gang van zaken bij aanvang van de mondelinge behandeling op 6 december 2016. In de brief staat onder meer het volgende:

“2. (…) Datzelfde lot treft vanzelfsprekend opnieuw al hetgeen dat tot diezelfde, hiervoor bedoelde privésfeer moet worden getekend, omdat ondergetekende in het door klager telkens zonder enige grond gestipuleerde kader van door hem evident linkt en rechts bijeen gefabuleerde en/of zwaar overdreven maar wèl ook maanden (of zelfs: jaren) achtereen door hem en zijn raadsvrouw ad nauseam (met het doel te misleiden) herhaalde flauwekul (…)

3. (…) aan dat misleidende, want in werkelijkheid op minder dan drijfzand rustende plaatje dat klager in zijn inmiddels tamelijk pathetische slachtofferrol geloofwaardigheid moet bieden (…)

6. (…) Dientengevolge heb ik klager in zijn vermoedelijke onzin-stellingen niet van repliek kunnen dienen. (…) en wat deze meneer voorts nog aankleeft, bv. aan strafrechtelijke verdenkingen, en wat ook dat doet met zijn (tot nul gereduceerde) geloofwaardigheid, ook thans ter zake van zijn onmiskenbaar uit persoonlijke wrok tegen ondergetekende ingediende klacht.”

Verweerder heeft de brief in cc aan de deken gestuurd.

1.4    Bij beslissing van 17 januari 2017 heeft de raad de klacht van klager over verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van vier maanden. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

1.5    Op 1 juni 2017 heeft de griffier van het Hof van Discipline klager naar aanleiding van zijn e-mail van die dag bericht dat de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 2 juni 2017 doorgang zal vinden en hem verzocht zijn toelichting zo snel mogelijk aan het hof, met cc aan verweerder, te sturen. De griffier heeft de e-mail in cc aan verweerder gestuurd.

1.6    Hierop heeft verweerder de griffier van het Hof van Discipline bij e-mail van 1 juni 2017 geschreven:

“Hiermee maak ik reeds voorshands uitdrukkelijk bezwaar tegen toevoeging aan het dossier van nieuwe stukken van klager. Ook ondergetekende heeft zich gebonden geacht en geweten aan de termijn voor het indienen van nadere stukken. Naar mijn oordeel dient het (zogenaamd abusievelijk) maken van dubbele afspraken zeker ook in zoverre voor rekening en risico van klager te blijven.”

1.7    Op 21 maart 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 25 juni 2019 heeft klager zijn klacht uitgebreid.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft op 11 december 2016 een brief aan de raad gestuurd terwijl dat niet mocht en heeft nagelaten klager een kopie van de brief te sturen.

b)    Met zijn brief van 11 december 2016 heeft verweerder getracht de raad – nadat op 6 december 2016 een zitting had plaatsgevonden – op voor klager nadelige/schadende wijze te beïnvloeden;

c)    Verweerder heeft nagelaten een kopie van zijn e-mail van 1 juni 2017 aan de griffier van het Hof van Discipline in kopie aan klager te zenden.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Voor de beoordeling van de klacht acht de voorzitter van belang dat verweerder het verweten handelen en/of nalaten heeft verricht in een tuchtrechtelijke klachtprocedure. Dat betekent dat verweerder niet optrad namens een cliënt, maar voor zichzelf, ter verdediging van de tegen hem ingediende klacht. Verweerder heeft een grote vrijheid om zijn verweer tegen een klacht, met inbegrip van de daarbij gebezigde bewoordingen, in te richten zoals het hem goeddunkt. Wel dient hij zich te onthouden van onnodig grievende uitlatingen jegens de klager. Daarvan zal sprake zijn als die bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan een ongegrondverklaring van de klacht.

Klachtonderdelen a) en b)

4.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.3    Klager verwijt verweerder dat hij de brief van 11 december 2016 niet aan de raad had mogen sturen, dat hij klager ten onrechte geen kopie van de brief heeft gestuurd en dat hij zich in de brief onnodig grievend over klager en over klagers advocaat heeft uitgelaten.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Met de brief van 11 december 2016 heeft verweerder een interne klacht bij de raad ingediend over het verloop bij aanvang van de zitting van 6 december 2016. Verweerder is hiermee een nieuwe procedure gestart, namelijk een interne klachtenprocedure bij de raad. Anders dan klager kennelijk veronderstelt is regel 15 lid 1 van de Gedragsregels 1992 daarom niet van toepassing. Het stond verweerder vrij om een interne klacht bij de raad in te dienen. Nu klager als wederpartij in beginsel geen partij is bij een interne klachtenprocedure, behoefde verweerder klager geen kopie van zijn brief te sturen. Hoewel aan klager kan worden toegegeven dat verweerder in zijn brief ferme bewoordingen over klager heeft gebruikt, is de voorzitter van oordeel dat in de situatie waarin dat is gebeurd – namelijk in het kader van een over hem ingediende tuchtklacht met op de achtergrond een langlopend geschil tussen klager en diens ex-echtgenote – verweerder de grens van het tuchtrechtelijke toelaatbare niet heeft overschreden. Het belang van verweerder om zich, met gebruikmaking van alle argumenten die hij in redelijkheid dienstig kan oordelen, te kunnen beklagen over de gang van zaken bij de raad weegt zwaarder dan het belang van klager om in de door hem gestarte klachtzaak niet te worden geconfronteerd met door hem als grievend ervaren uitlatingen.

4.5    Voor zover klager verweerder in klachtonderdeel b) ook verwijt zich onnodig grievend over klagers advocaat mr. Van B uit te laten geldt dat alleen mr. Van B zich hierover tuchtrechtelijk kan beklagen. Klachtonderdeel b) is in zoverre dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. 

4.6    De conclusie is dat klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond is en klachtonderdeel b) deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel c)

4.7    Verweerder heeft niet betwist dat hij klager geen kopie van zijn e-mail aan de griffier van het Hof van Discipline heeft gestuurd. Dat had wel gemoeten. Nu klager niet heeft betwist dat de griffie van het Hof van Discipline de e-mail van verweerder aan klager heeft doorgestuurd, de e-mail van verweerder geen mededeling betrof waar klager op behoefde te reageren en klager bovendien heeft erkend dat hij zelf ook zijn e-mails aan de griffie van het Hof van Discipline niet in cc aan verweerder heeft gestuurd, is dit nalaten van onvoldoende gewicht om verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klachtonderdeel a) en klachtonderdeel b), voor zover dit klachtonderdeel ziet op klager, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

- klachtonderdeel b), voor zover dit klachtonderdeel ziet op mr. Van B, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

- klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, bijgestaan door mr.  S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 20 april 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.