ECLI:NL:TADRAMS:2020:41 Raad van Discipline Amsterdam 20-155/A/A/W

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:41
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 09-03-2020
Zaaknummer(s): 20-155/A/A/W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsbeslissing. Wrakingsverzoek kennelijk ongegrond.  Een nieuw wrakingsverzoek zal niet in behandeling worden genomen.

Beslissing van de Wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 3 maart 2020

in de zaak 20-155/A/A/W

naar aanleiding van het verzoek tot wraking van na te noemen tuchtrechters, ingediend door:

verzoeker

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) is een klachtzaak aanhangig onder nummer 20-032/A/A met verzoeker als klager. Bij e-mail aan de griffie van de raad van 24 februari 2020 heeft verzoeker [...] voorzitter, en [...], leden-advocaat (hierna samen: de tuchtrechters) gewraakt.

1.2    Naar aanleiding van het wrakingsverzoek is een wrakingskamer samengesteld. De wrakingskamer heeft bij zijn beslissing kennisgenomen van de stukken die op de zaak betrekking hebben, het wrakingsverzoek met bijlagen van 24 februari 2020.

2    BEOORDELING

2.1    Op grond van artikel 47 Advocatenwet en artikel 512 Wetboek van Strafvordering is wraking van een tuchtrechter mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2.2     Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij of van het voorliggend geschil. Wraking is verder mogelijk als feiten en omstandigheden betreffende de persoon van de tuchtrechter, los van diens subjectieve instelling, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is. Bij dat laatste is ook van belang dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer zal onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden.

2.3    Verzoeker heeft zakelijk weergegeven, aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat gezien het financiële belang van € 2.466.712,04 hij genoodzaakt is de tuchtrechters die zijn klacht op 17 maart 2020 zullen gaan behandelen te wraken op grond van schending van artikel 6 EVRM, het recht op fair trial, alsmede schending van artikel 7:629 lid 10 BW.

2.4     De wrakingskamer overweegt als volgt. In het wrakingsverzoek heeft verzoeker niet toegelicht waarom de tuchtrechters artikel 6 EVRM en artikel 7:629 lid 10 BW zouden hebben geschonden. Voor zover klager bedoelt dat daarvan sprake is omdat de griffie van de raad de mondelinge behandeling van zijn klacht heeft gepland op 17 maart 2020 terwijl hij slechts voorlopige verhinderdata aan de raad had doorgegeven, zoals hij in een e-mail aan de griffie van de raad van 23 februari 2020 heeft geschreven, geldt dat dit niet kan meebrengen dat sprake is van gegronde vrees voor rechterlijke partijdigheid. Het betreft hier immers een procedurele beslissing die bovendien niet door de gewraakte tuchtrechters is genomen. Daarom valt hieraan niet de gevolgtrekking te verbinden dat de rechterlijke onpartijdigheid van de tuchtrechters schade zou kunnen lijden. Zwaarwegende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.

2.5    Het verzoek tot wraking behelst ook voor het overige geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de tuchtrechters schade zou kunnen lijden. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De wrakingskamer zal, gelet op artikel 4 van het Wrakingsprotocol raden van discipline, het verzoek zonder behandeling ter zitting afwijzen.

2.6    Omdat door verzoeker het middel tot wraking lichtvaardig, want zonder kenbare relevante grondslag is ingezet, is naar het oordeel van de wrakingskamer sprake van misbruik van het recht op wraking. De wrakingskamer zal daarom op de voet van artikel 47 lid 2 Advocatenwet en artikel 515 lid 4 Wetboek van Strafvordering bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker niet meer in behandeling wordt genomen.

BESLISSING

De wrakingskamer:

- verklaart het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond.

- bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. A. de Groot en D. Horeman, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 3 maart 2020

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.