ECLI:NL:TADRAMS:2020:254 Raad van Discipline Amsterdam 20-753/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:254
Datum uitspraak: 16-11-2020
Datum publicatie: 24-11-2020
Zaaknummer(s): 20-753/A/NH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat-wederpartij in echtscheidingsprocedure. Dat verweerder gemaakte afspraken niet nakomt en niets heeft gedaan om tot een afrekening te komen kan niet worden vastgesteld. De vraag of het beslag op oneigenlijke gronden is gelegd is voorbehouden aan de civiele rechter. Daarbij geldt dat de toets die de tuchtrechter dient aan te leggen bij de beoordeling van het gedrag van de advocaat een andere is dan de toets die de civiele rechter aanlegt bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een beslag. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de voorzitter niet gebleken. Klacht in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 16 november 2020

in de zaak 20-753/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 2 oktober 2020 met kenmerk td/re/20-145/1138195, door de raad ontvangen op 2 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster en haar (ex-)echtgenoot zijn verwikkeld in een echtscheiding. Verweerder staat de (ex-)echtgenoot daarin bij als advocaat. Klaagster wordt bijgestaan door mr. B.

1.2    Op 22 mei 2019 heeft mr. B namens klaagster een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend.

1.3    Op 24 maart 2020 heeft de rechtbank beschikking gewezen. In die beschikking staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“Omzet vrouw periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019

3.5.24. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 50% van haar omzet toekomt, te weten een bedrag van € 71.383,41. Ook zijn partijen het er over eens dat op genoemd bedrag in mindering strekken een aantal kostenposten:

- € 2.200,- voor de loepbril

- € 56.197,- in verband met privé opnamen van de vrouw

- € 20.459,- in verband met kosten

- € 6.000,- in verband met afspraak tussen partijen over kosten.

De slotsom is dat de vrouw nog € 13.472,59 is verschuldigd aan de man.”

1.4    Op 30 maart 2020 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan mr. B, met onder meer de volgende inhoud:

“Mag ik u erop wijzen dat in het dictum van de beschikking ten aanzien van de verdeling, met uitzondering van 4.8 en 4.9, geen voor executie vatbare beschikkingen zijn opgenomen? (…). De rechtbank heeft slechts ten aanzien van de huwelijksgemeenschap vastgesteld op welke wijze de verdeling dient plaats te vinden. Daarmee is de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap niet voltooid aangezien tussen partijen op basis van die verdeling nog moet worden vastgesteld welke bedragen over en weer moeten worden verrekend en met welk saldo tussen hen uiteindelijk moet worden afgerekend.

(…)

Cliënt zal van deze beschikking in hoger beroep gaan, (…)”

1.5    Op 31 maart 2020 heeft mr. B een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Hierbij wordt u cliënt gesommeerd het bedrag van de bijlage direct te betalen op de derdengeldenrekening van ondergetekende (…).

Volgens de beschikking moet dit bedrag (zie bijlage) door uw cliënt worden betaald. Nu uw cliënt blijkens uw bericht d.d. 30 maart 2020 hiertoe niet bereid is wordt de beschikking betekend en wordt hij nogmaals gesommeerd tot betaling en desnoods verder geëxecuteerd.”

1.6    Op 1 april 2020 heeft mr. B de echtscheidingsbeschikking aan klager laten betekenen en executie aangezegd voor een bedrag van € 292.946,16.

1.7    Op 7 april 2020 heeft verweerder conservatoir maritaal beslag laten leggen op de bankrekeningen van klaagster. Op 14 april 2020 heeft verweerder conservatoir maritaal beslag laten leggen op de bankrekeningen van klaagster en de (ex-)echtgenoot.

1.8    Op 17 april 2020 om 10:00 uur heeft mr. B een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Partijen zijn vandaag opnieuw in onderhandeling getreden. Cliënte zal hangende die onderhandelingen de door haar uitgevoerde executie beperken tot € 122.500,-. Ik herhaal dat de executie die is ingezet zich daartoe al beperkte.

Uw cliënt heft vandaag direct het eerste beslag op al haar bankrekeningen op. (…)

U heeft aangegeven het eerste en tweede beslag direct op te heffen.”

1.9    Op 17 april 2020 om 11:16 uur heeft verweerder een e-mail gestuurd aan mr. B, met onder meer de volgende inhoud:

“Cliënt zal vandaag hat beslag op de rekeningen ten name van uw cliënte opheffen. (…) We spreken elkaar a.s. dinsdag 11:00 uur.”

1.10    Op 17 april 2020 om 11:32 uur heeft verweerder een e-mail gestuurd aan deurwaarder, met onder meer de volgende inhoud:

“Zoals net telefonisch besproken verzoek ik u de beslagen op de rekeningen van de huwelijksgemeenschap die ten name van [klaagster] zijn gesteld op te heffen. De beslagen op de rekeningen ten name van [(ex-)echtgenoot] worden nog gehandhaafd.”

1.11    Op 17 april 2020 om 13:06 uur heeft de deurwaarder een e-mail gestuurd aan de afdeling derdenbeslagen van ABN Amro Bank, met onder meer de volgende inhoud:

“In bovengenoemd dossier heeft mijn opdrachtgever, [verweerder], verzocht om het beslag welke is gelegd op de rekeningen van [klaagster] op 7 april 2020 op te heffen (zie bijlage). Het beslag wat gelegd is op 14 april 2020 op de rekeningen van [(ex-)echtgenoot], welke in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, wordt uitdrukkelijk niet opgeheven (zie bijlage).

Mocht u vragen hebben of zijn er onduidelijkheden dan verzoek ik u om contact met mij op te nemen.”

1.12    Op 22 april 2020 heeft mr. B een e-mail gestuurd aan (medewerkers van) de afdeling derdenbeslagen van de ABN Amro Bank, met onder meer de volgende inhoud:

“Ter bevestiging van ons telefonisch onderhoud van zojuist bericht ik u als volgt.

U gaf aan dat beide beslagen nog steeds op ophef staan en er inmiddels spoed achter de opheffing is gezet, maar dat er door uw collega’s wordt gewacht tot zij de advocaat van de beslaglegger hebben gesproken die een terugbelverzoek heeft achtergelaten.

Zonder dat hij is teruggebeld wordt de beslagen niet opgeheven.”

1.13    Op 22 april 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.14    Op 23 april 2020 zijn de beslagen op de bankrekeningen van klaagster opgeheven.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder komt gemaakte afspraken niet na en heeft niets gedaan om tot een afrekening te komen;

b)    Verweerder heeft op oneigenlijke gronden beslag laten leggen op beide rekeningen van klaagster en ondanks toezegging die beslagen niet opgeheven.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klaagster verwijt verweerder dat hij gemaakte afspraken niet nakomt en niets heeft gedaan om tot een afrekening te komen. Ter toelichting voert klaagster aan dat in 2019 de afspraak is gemaakt dat zij de helft van de omzet van de tandartsenpraktijk zou krijgen. Deze afspraak is niet nagekomen, aldus klaagster.

4.3    Verweerder betwist een en ander. Verweerder voert aan dat de rechtbank in de beschikking van 24 maart 2020 (zie hiervoor onder punt 1.3) heeft geoordeeld dat klaagster in verband met verrekening van privéopnamen/bestedingen in de eerste zeven maanden van 2019 nog € 13.472,59 aan zijn cliënt, de (ex-)echtgenoot, verschuldigd is. Dat klaagster niet haar deel van de omzet zou hebben gekregen is feitelijk onjuist, zij heeft meer gekregen dan haar toekomt, aldus steeds verweerder.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder, dat als zodanig niet (althans niet voldoende gemotiveerd) door klaagster is betwist, kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder gemaakte afspraken niet nakomt en niets heeft gedaan om tot een afrekening te komen. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond. 

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij op oneigenlijke gronden beslag heeft laten leggen op beide rekeningen van klaagster en ondanks toezegging die beslagen niet heeft opgeheven. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerder op 17 april 2020 heeft toegezegd de op haar rekeningen gelegde beslagen te zullen opheffen, en deze afspraak niet is nagekomen. De bank geeft aan dat verweerder de bank de instructie heeft gegeven dat het beslag pas mag worden opgeheven als hij daar telefonisch toestemming voor heeft gegeven, en dat heeft hij (op het moment van indienen van de klacht) nog steeds niet gedaan. Daarbij is het beslag aangevraagd op onjuiste gronden, aldus steeds klaagster. 

4.6    Verweerder betwist een en ander. Verweerder voert aan dat de rechtbank in de beschikking van 24 maart 2020 als nevenvoorziening de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft gelast. Het gelasten van een wijze van verdeling verschilt fundamenteel van het vaststellen van een verdeling en levert geen executoriale titel op. Desalniettemin kondigde de advocaat van klaagster op 31 maart 2020 aan volgens een geheel eigen berekening een bedrag van € 321.568,- te gaan executeren. Op 1 april 2020 is de echtscheidingsbeschikking aan de (ex )echtgenoot betekend met bevel van betaling en aanzegging van executie voor een bedrag van € 292.847,-. De enige conservatoire maatregel die de (ex-)echtgenoot ter beschikking stond was het leggen van conservatoir maritaal beslag op alle bankrekeningen van de ontbonden huwelijksgemeenschap, derhalve op de rekeningen van zowel klaagster als haar (ex )echtgenoot. Daarvoor is toestemming verkregen van de Voorzieningenrechter waarna verweerder de deurwaarder de opdracht heeft verstrekt beslag te leggen. Tegelijk is door verweerder namens de (ex-)echtgenoot een executiegeschil aanhangig gemaakt. Door een misverstand heeft de deurwaarder op 7 april 2020 uitsluitend conservatoir maritaal beslag gelegd op de bankrekeningen van de vrouw. Op 14 april 2020 heeft de deurwaarder alsnog conservatoir maritaal beslag gelegd op de bankrekeningen van de man, waarbij per abuis nogmaals de bankrekeningen van de vrouw zijn beslagen. Nadat ook klaagster een opheffingskort-geding aanhangig had gemaakt zijn partijen op 17 april 2020 overeengekomen dat beide kort gedingen zouden worden opgeschort teneinde te proberen alsnog tot overeenstemming te komen. Diezelfde dag is aan de deurwaarder opdracht gegeven de beslagen op te heffen, hetgeen de deurwaarder diezelfde dag aan de bank heeft laten weten. Toen op 20 april 2020 bleek dat de beslagen nog niet waren opgeheven heeft verweerder daarover gebeld met de afdeling derdenbeslagen van de ABN Amro Bank. Wegens de coronacrisis werkte de betreffende medewerkster thuis. Verweerder zou diezelfde dag worden teruggebeld, hetgeen niet gebeurde. Op 21 april 2020 en 22 april 2020 herhaalde zich dit waarna verweerder eerst op 23 april 2020 door de betreffende medewerkster werd teruggebeld. De beslagen op de rekeningen van klaagster zijn de daaropvolgende dag door de bank opgeheven. Er was geen geheime afspraak met de bank om nog niet tot opheffing over te gaan, aldus steeds verweerder.

4.7    De voorzitter overweegt als volgt. De vraag of het beslag op oneigenlijke gronden is gelegd is voorbehouden aan de civiele rechter. Daarbij geldt dat de toets die de tuchtrechter dient aan te leggen bij de beoordeling van het gedrag van de advocaat (hierboven onder 4.1 weergegeven) een andere is dan de toets die de civiele rechter aanlegt bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een beslag. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de voorzitter niet gebleken. Dat verweerder ondanks toezeggingen de beslagen niet heeft opgeheven kan niet worden vastgesteld. Verweerder voert immers (gemotiveerd) aan dat de bank, ondanks zijn pogingen daartoe vanaf 17 april 2020, pas op 23 april 2020 is overgegaan tot opheffing van het beslag. Dat verweerder van deze vertraging een tuchtrechtelijk verwijt treft wordt betwist en is de voorzitter overigens ook niet gebleken. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

    de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 16 november 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.