ECLI:NL:TADRAMS:2020:207 Raad van Discipline Amsterdam 20-607/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:207
Datum uitspraak: 21-09-2020
Datum publicatie: 28-09-2020
Zaaknummer(s): 20-607/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat in hoedanigheid van deken deels niet-ontvankelijk wegens tijdsverloop en voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 21 september 2020

in de zaak 20-607/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 7 augustus 2020 met kenmerk 2020-1064361, door de raad ontvangen op 7 augustus 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8 en I tot en met VI.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Tegen klager zijn in het verleden klachten ingediend die verweerder als deken heeft onderzocht. De onderhavige klacht heeft betrekking op klachtdossiers 2015-0446 en 40-17-0411.

1.2    Op 25 juni 2015 heeft de heer S een klacht over klager ingediend bij verweerder (klachtdossier 2015-0446). Nadien is deze klacht meermaals aangevuld door de heer S, welke aanvullingen door verweerder aan het klachtdossier zijn toegevoegd.

1.3    Op 6 september 2016 heeft verweerder het klachtdossier 2015-0446 doorgestuurd aan de raad van discipline. Bij beslissing van 17 januari 2017 heeft de raad de klacht deels gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden opgelegd (zaaknummer 16-832/A/A).

1.4    Op 29 november 2016 heeft de heer S opnieuw een brief gestuurd aan verweerder met betrekking tot een klacht over klager (klachtdossier 40-17-0411). In die brief staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“Weledelgestrenge heer deken in het arrondissement Amsterdam,

ik meld mij nogmaals bij u ter zake van het volgende:

1.    hierbij zend ik u een kopie van mijn e-mail van gisteren van de Raad van Discipline Amsterdam. Ik leg de daarin aangekaarte kwestie ook aan u voor, nu u het in eerste instantie bent geweest die de zelfstandige klagerspositie van mevrouw (…) niet heeft willen adresseren (en dan druk ik mij nog beleefd uit). Graag uw omgaande zienswijze, ook aan de Raad van Discipline.

2.    Tevens wil ik u verzoeken mij en de Raad van Discipline te berichten waarom u wel in de zaken 15-525/A/A en 15-527/A/A, (…) een dekenklacht heeft ingediend toen [klager] u (uitgaande van uw eerste brief van 2 september 2015) na ongeveer twee maanden niet antwoordde, een periode die, vergeleken met de na ommekomst van verschillende door u gestelde termijnen extra verbruikte responsieperioden in dit dossier, zowel los doch zeker samengenomen, als ‘peanuts’ kan gelden ten opzichte van de verdampte responsieperioden van [klager] in het onderhavige dossier. Naar mijn oordeel heeft [klager] gedragsregel 37 bewust met voeten getreden. Ingevolge die regel is immers de beklaagde advocaat verplicht “aanstonds” (regel 37) dan wel “prompt” (toelichting op regel 37) zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek naar de ingediende klachten. Het is een ieder (behalve u?) wel duidelijk dat hij dit niet heeft gedaan.

3.    Bij uw brief van mij van 6 september jl. bevond zich de sinds 3 mei jl. verwachte repliek van [klager]. Ik begrijp in de eerste plaats niet goed waarom u mij het niet meer heeft toegestaan daarop te reageren. Los daarvan trof ik in de tweede plaats bij die repliek onder bijlage 2 een e-mail aan van [klager] aan het arrondissementsparket Midden-Nederland van 22 oktober 2015, 6.08 uur. Daarin bevinden zich talrijke flagrante leugens, welke ik zal gaan bewijzen na afronding van enkele bij genoemd parket lopende onderzoeken en klachten, beide onder meer naar aanleiding van een in 2016 gedaan en wat genoemd parket betreft uitgevoerd Wob-verzoek. Daarop kom ik te gelegener tijd vanzelf terug.

4.    Thans wil ik (al wel) een nieuwe klacht indienen tegen [klager] vanwege zijn ronduit onware, onrechtmatige en ronduit lasterlijke uitlatingen in genoemde e-mail op pagina 1, derde alinea waar [klager] schrijft “welke destijds al moest volgen op jaren van huiselijk geweld en aanranding c.q. verkrachting binnen het huwelijk”. Deze waarlijk totaal van de pot gerukte onzin, vast en zeker verzonnen door zijn “cliënte” en klakkeloos en vooral verificatieloos door [klager] emotievol opgekalkt, is enige tijd geleden via het College van procureurs-generaal in breder verband uitgezet bij het (ten tijde van het huwelijk bevoegde) arrondissementsparket Amsterdam (inmiddels Midden-Nederland). Daarnaast is andersoortig onderzoek uitgevoerd. Uit die onderzoeken volgt de aperte onwaarheid/ongeloofwaardigheid van de geciteerde uitlatingen. Tegen [klager] zal aangifte van smaadschrift/laster worden gedaan, waar tegen zijn “cliënte” reeds ter zake aangiften zijn gedaan.

Ik stuur een kopie van deze brief aan de griffie van de Raad van Discipline.

Met vriendelijke groet,

[de heer S]”

1.5    Op 23 juni 2017 heeft verweerder de hiervoor onder punt 1.4 genoemde brief aan klager doorgestuurd, met het verzoek daarop te reageren.

1.6    Op 27 juli 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan de heer S, met onder meer de volgende inhoud:

“In de brief van [de heer S] d.d. 29 november jl. was sprake van een aantal lopende en afgeronde onderzoeken naar de uitlatingen van [klager] maar verslagen van die onderzoeken of onderzoeksbevindingen waren niet bijgesloten, ook nog niet bij de recente brief van 25 juni jl.

Mede in verband met (…) verzoek ik [de heer S] mij de verslagen van die onderzoeken en de onderzoeksbevindingen en mogelijke andere informatie ter adstructie van zijn klacht nog te doen toekomen zodat ik die aan [klager] kan doorsturen.”

1.7    Op 28 juli 2017 heeft de heer S een fax gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Wat ik weet uit die (en andere) onderzoeken en nog te weten ga komen, ga ik zeker niet meedelen op de wijze als door u verzocht. [Klager] en zijn ‘cliënte’ al jarenlang meemakend als het duo List en Bedrog, gaat/gaan hij/zij daarvan meteen misbruik maken.”

1.8    Op 9 augustus 2018 heeft verweerder het klachtdossier 40-17-0411 doorgestuurd aan de raad van discipline. Bij voorzittersbeslissing van 24 september 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 18-624/A/A).

1.9    Op 8 december 2019 heeft klager bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Op 30 december 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline het verzoek tot verwijzing van de klacht naar een andere deken voor onderzoek en behandeling afgewezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    De behandeling van de klachten door verweerder vond niet plaats conform de daarvoor opgestelde leidraad;

b)    Verweerder heeft de aanvullende klacht van de heer S over klager van 29 november 2016 niet onmiddellijk conform de leidraad aan klager doorgezonden, maar pas op 23 juni 2017 ter kennis van klager heeft gebracht.;

c)    Verweerder heeft op bedenkelijke wijze onderzoek gedaan in het dossier van de door de heer S ingediende aanvullende klacht met zaaknummer 40-17-0411;

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat, aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken, de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klager verwijt verweerder dat de behandeling van de klachten door verweerder niet plaatsvond conform de daarvoor opgestelde leidraad. Ter toelichting voert klager onder meer aan dat de heer S na zijn klachtbrief van 25 juni 2015 meerdere aanvullende klachten bij verweerder heeft ingediend, die door verweerder allemaal aan het dossier zijn toegevoegd. Er was daarbij geen sprake van een duidelijke omschrijving van de bezwaren tegen klagers optreden, ondanks dat klager verweerder uitdrukkelijk had verzocht die te geven. Voor klager was dan ook onduidelijk tegen welke gedragingen hij zich moest verweren. Ook werden de in de leidraad genoemde termijnen niet gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder herhaaldelijk geadviseerd om alleen in algemene zin zo kort mogelijk te reageren. Uiteindelijk heeft klager, toen verweerder bij brief van 1 september 2016 aankondigde tot doorzending van het dossier aan de raad van discipline over te gaan, zich op basis van verweerders samenvatting, bestaande uit een zestal sub-klachten, verweerd op de klacht. De raad van discipline heeft in zijn beslissing op klachtdossier 2015-0466 evenwel 22 klachtonderdelen geïdentificeerd en vervolgens geoordeeld dat klager zich ten aanzien van 13 van de 22 klachtonderdelen niet of niet voldoende heeft verweerd tegen de klacht, zodat deze gegrond werd geacht. Pas in appel is klager op de door de raad geformuleerde klachtonderdelen in kunnen gaan, aldus steeds klager.

4.3    Verweerder voert allereerst aan dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Het onderzoek in het klachtdossier 2015-0446 is afgerond op 6 september 2016, de datum waarop het dossier naar de raad van discipline is gestuurd. Klager heeft nooit eerder zijn bezwaren over dit onderzoek kenbaar gemaakt en is nu te laat met zijn klacht daarover. Voorts voert verweerder inhoudelijk verweer.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Allereerst dient te worden nagegaan of klager kan worden ontvangen in dit onderdeel van zijn klacht. Ingevolge artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het onderhavige klachtonderdeel heeft blijkens de toelichting van klager betrekking op klachtdossier 2015-0446. Verweerder heeft het klachtdossier 2015-0446 op 6 september 2016 naar de raad van discipline gestuurd, waarmee zijn onderzoek is afgerond. Klager heeft van deze aanbiedingsbrief een afschrift ontvangen, zodat klager daarmee direct bekend was. Door pas op 8 december 2019 een klacht in te dienen over het onderzoek van verweerder in klachtdossier 2015-0446 heeft klager de termijn van artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten is de voorzitter niet gebleken. Klachtonderdeel a) is aldus niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel b)

4.5    Klager verwijt verweerder dat hij de aanvullende klacht van de heer S over klager van 29 november 2016 niet onmiddellijk conform de leidraad aan klager heeft doorgezonden, maar pas op 23 juni 2017 ter kennis van klager heeft gebracht. Daardoor is voor klager de kans verloren gegaan om deze brief mee te nemen in zijn verweer ter mondelinge behandeling van de raad van discipline van 6 december 2016 en in het door klager ingestelde hoger beroep. Klager had deze aanvullende klacht kunnen gebruiken om de onbetrouwbaarheid van de heer S te illustreren, aldus steeds klager.

4.6    Verweerder voert aan dat de brief van 29 november 2016 van de heer S door hem in eerste instantie niet als klachtbrief in de zin van artikel 46c Advocatenwet is aangemerkt, maar als een aankondiging van een nieuwe klacht. Verweerder heeft besloten de verdere onderbouwing van de klacht conform de aankondiging af te wachten en geen reden gezien de brief in deze fase al aan klager door te sturen. De termijn van een week in artikel 2.3 van de leidraad, waar klager zich op beroept, ziet op de bevestiging van de ontvangst van de klacht aan klager en niet op het doorsturen van de klacht aan verweerder. Artikel 2.3 van de leidraad geeft ook duidelijk aan dat de deken – samengevat – voorbereidende werkzaamheden in de richting van uitsluitend de klager kan uitvoeren voordat hij de klachtbrief aan de verweerder zendt met het verzoek op de klacht te reageren. Van overschrijding van een dwingende termijn ten opzicht van klager is dus geen sprake, noch daargelaten dat de leidraad in artikel 2.10 bepaalt dat de deken, naar gelang de omstandigheden, in alle stadia van het onderzoek van de procedure kan afwijken. Voorts betwist verweerder het verband tussen het door klager gewraakte nalaten van verweerder en de door klager gestelde gevolgen daarvan. Overigens stelt klager niet dat hij door de vertraagde ontvangst van de klacht in de brief van 29 november 2016 waarnaar onderzoek is verricht onder dossiernummer 40-17- 0411 in enig opzicht in zijn mogelijkheden om verweer tegen die klacht te voeren is belemmerd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake geweest, aldus steeds verweerder.

4.7    De voorzitter overweegt als volgt. Artikel 46c lid 2 Advocatenwet bepaalt dat de deken een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Hoe dit onderzoek dient plaats te vinden is niet nader geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan (Hof van Discipline 10 januari 2011, nr. 5637). Gezien de grote vrijheid van de deken bij de inrichting van zijn onderzoek is er sprake van een marginale toetsing van het handelen van de deken. De voorzitter overweegt dat het beter was geweest als verweerder de brief van 29 november 2016 van de heer S eerder in afschrift aan klager had toen toekomen. De voorzitter acht het in het licht van de gegeven omstandigheden evenwel begrijpelijk en zeker niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder dat pas op 23 juni 2017 heeft gedaan. Er was immers sprake van een veelvoud aan klachten van de heer S tegen klager, waarbij de heer S zijn klachten meermaals pleegde aan te vullen. Ook deed de heer S in zijn brief van 29 november 2016 een bewijsaanbod. In dit licht acht de voorzitter het begrijpelijk dat verweerder de brief van 29 november 2016 niet direct heeft doorgestuurd aan klager en eerst heeft afgewacht of er nog aanvullingen van de klacht dan wel nader bewijs zou volgen. Van een schending van het vertrouwen in de advocatuur (zie hiervoor onder randnummer 4.1) is geenszins sprake. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.8    Klager verwijt verweerder dat hij op bedenkelijke wijze onderzoek heeft gedaan in het dossier van de door de heer S ingediende aanvullende klacht met zaaknummer 40-17-0411. Ter toelichting voert klager aan dat het verweerder onmiddellijk duidelijk had moeten zijn dat de heer S vals spel speelde.

4.9    Verweerder betwist dit. Verweerder voert aan dat duidelijk was dat de heer S de mogelijkheid om klachten tegen advocaten in te dienen gebruikte als middel om klager in zijn beroeps- en privéleven onder druk te zetten. Dat was uit het aantal klachten en de opeenvolging van het aanhangig maken daarvan in de loop der tijd af te leiden. Dat betekende echter niet dat alle klachten van de heer S kwalificeerden als “aperte en evidente onzin” of “geklier”. Verweerder kon als deken de heer S niet het recht om klachten in te dienen ontzeggen, aldus steeds verweerder.

4.10    De voorzitter overweegt dat ook voor dit klachtonderdeel geldt dat, gezien de grote vrijheid van de deken bij de inrichting van zijn onderzoek, het handelen van verweerder slechts marginaal wordt getoetst (zie hiervoor onder punt 4.7). Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder bij het onderzoek van de door de heer S ingediende aanvullende klacht met zaaknummer 40-17-0411 dusdanige steken heeft laten vallen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Tegenover het verweer van verweerder heeft klager dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren en klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 22 september 2020 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.