ECLI:NL:TADRAMS:2020:141 Raad van Discipline Amsterdam 20-086/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:141
Datum uitspraak: 29-06-2020
Datum publicatie: 06-07-2020
Zaaknummer(s): 20-086/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Gedragsregel 8. In het licht van de context waarbinnen de klacht is ingediend, is de raad van oordeel dat verweerder gedragsregel 8 niet heeft geschonden en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 29 juni 2020

in de zaak 20-086/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. Van B.

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 6 juni 2019 is namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 4 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk td/re/19-218/963091 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de digitale zitting van de raad van 18 mei 2020. Daarbij waren klager, de gemachtigde van klager en verweerder digitaal  aanwezig. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14. Ook heeft de raad kennisgenomen van de door klagers gemachtigde bij e-mails van 3 en 13 maart 2020 overgelegde aanvullende bijlagen 25 tot en met 33 en van de pleitnotities van klagers gemachtigde. 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is sinds 2018 verwikkeld in een geschil met de heer M. over uitlatingen van de heer M. over klager in verband met oplichting en fraude. Volgens klager is sprake van een lastercampagne. In verband met dit geschil heeft klager een kort geding en een bodemprocedure op grond van artikel 843a Rv (hierna: 843a-bodemprocedure) bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Verweerder staat de heer M. in deze procedures bij. In beide procedures heeft de heer M. zijn betrokkenheid bij de door klager gestelde lastercampagne aanvankelijk ontkend.

2.3    In februari 2018 is in tijdschrift Quote een artikel over (het bedrijf van) klager gepubliceerd. In het naschrift bij dit artikel is opgemerkt dat Quote tijdens de productie van het artikel met ruim zeventig bronnen heeft gesproken.

2.4    Op 23 januari 2019 heeft klager in de bodemprocedure een aantal stukken ingediend. Daarnaast is klager een tweede bodemprocedure gestart om de door hem geleden schade op de heer M. te verhalen (hierna: de schadevergoedingsprocedure).

2.5    In februari 2019 is verweerder namens de heer M. een procedure tegen klager gestart en in maart 2019 een procedure tegen een werknemer van klager. In beide dagvaardingen heeft verweerder de betrokkenheid van de heer M. bij de door klager gestelde lastercampagne ontkend. In deze procedures hebben klager en zijn werknemer een incident opgeworpen. Verweerder heeft namens de heer M. verweer gevoerd in twee vrijwel identieke conclusies van antwoord in het incident.

2.6    Op 3 april 2019 heeft verweerder in de schadevergoedingsprocedure namens de heer M. een conclusie van antwoord ingediend waarin verweerder heeft toegegeven dat de heer M. verantwoordelijk is voor de door klager gestelde lastercampagne. Ook in de 843a-bodemprocedure heeft verweerder dit standpunt namens zijn cliënt ingenomen.

2.7    Bij vonnis van 22 mei 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van klager in de 843a-bodemprocedure toegewezen nadat verweerder het verweer tegen de vorderingen van klager namens zijn cliënt had gestaakt. 

3    KLACHT

3.1    Klager heeft zijn klacht bij brief aan de deken van 30 januari 2020 nader omschreven.  De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij, nadat hij op 23 januari 2019 werd geconfronteerd met het sluitende bewijsmateriaal dat zijn cliënt de drijvende klacht was achter de lastercampagne en zijn cliënt dat ook toegaf, is doorgegaan met het opnemen in zijn processtukken van de ernstige beschuldigingen van zijn cliënt aan het adres van klager, steeds zonder enig bewijsmateriaal en uitsluitend op basis van het woord van zijn cliënt.

3.2    De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling op de stellingen stukken van klager ingaan.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. In dat kader heeft verweerder een beroep gedaan op misbruik van het klachtrecht en gesteld dat klager om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder heeft verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerder – kort gezegd – aangevoerd dat uit niets blijkt dat hij op 23 januari 2019 wist dat de heer M. betrokken was bij enige lastercampagne en dat hij gedragsregel 8 niet heeft geschonden.

4.2    De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is een beroep op misbruik van recht. Daarvan is naar het oordeel van de raad geen sprake. Uit de dossierstukken komt, anders dan verweerder meent, niet naar voren dat (de gemachtigde van) klager deze klachtprocedure gebruikt om inzicht te krijgen in de bewijspositie van de heer M. in de nog lopende civiele procedures tussen klager en de heer M. Verweerder heeft zijn beroep in het licht van de dossierstukken ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit betekent dat klager in zijn klacht ontvankelijk is en dat de raad de klacht op inhoud zal beoordelen.

5.2    De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. Bij de beoordeling van dat handelen gelden op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline de volgende uitgangspunten. Partijdigheid is één van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer worden beperkt doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en alleen in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. In gedragsregel 8 is eenzelfde norm opgenomen.

5.3    Hoewel het handelen van verweerder dicht tegen de grenzen van gedragsregel 8 en van de hem toekomende vrijheid als advocaat van klagers wederpartij aan zit, is de raad van oordeel dat verweerder in het licht van de context waarbinnen de klacht is ingediend – de door klager en de heer M. over en weer gestarte procedures – gedragsregel 8 niet heeft geschonden en ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Los van de vraag of de door klager op 23 januari 2019 ingediende stukken kunnen worden gekwalificeerd als sluitend bewijsmateriaal voor de betrokkenheid van de heer M. bij de door klager gestelde lastercampagne, geven de dossierstukken geen aanleiding om te concluderen dat verweerder ook na 23 januari 2019 ten onrechte van de juistheid van de verklaring van zijn cliënt is uitgegaan en dat hij nader onderzoek had moeten doen. Daarbij vindt de raad het in Quote gepubliceerde artikel (zie 2.3) over (het bedrijf van) klager van belang, omdat in dit artikel vraagtekens worden geplaatst bij de handelwijze van klager en voor dit artikel ruim zeventig bronnen zijn geraadpleegd. De ommezwaai die verweerders cliënt na 23 januari 2019 over zijn rol in de door klager gestelde lastercampagne heeft gemaakt, gaat blijkens de conclusie van antwoord van             3 april 2019 (zie 2.6) alleen over zijn betrokkenheid bij die campagne en niet ook over de inhoud daarvan. Dit is tijdens de zitting door verweerder benadrukt en klagers gemachtigde heeft dit onderscheid erkend. Het in dit kader door verweerder gevoerde verweer over de FIOD en dat zijn cliënt als informant van de FIOD zijn bronnen moet beschermen, laat de raad hier buiten beschouwing omdat verweerder dit verweer pas tijdens de zitting heeft gevoerd en niet heeft onderbouwd. Dat ook sprake is van een grote samenhang tussen de betrokkenheid van de heer M. bij en de inhoud van de gestelde lastercampagne, zoals klagers gemachtigde heeft gesteld, betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de uitlatingen van zijn cliënt over klager ook na 23 januari 2019 in zijn processtukken te blijven opnemen. Het oordeel over de juistheid dan wel de onrechtmatigheid van de door de heer M. gedane uitlatingen over klager is immers voorbehouden aan de civiele rechter die hierover nog geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake is, is de klacht ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. A.S. Kamphuis en C.C. Oberman, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost  als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 29 juni 2020

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.