ECLI:NL:TADRAMS:2020:100 Raad van Discipline Amsterdam 20-176/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:100
Datum uitspraak: 20-04-2020
Datum publicatie: 30-04-2020
Zaaknummer(s): 20-176/A/NH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk als gevolg van het verstrijken van de in artikel 46g Advocatenwet genoemde termijn. Voor het overige is de klacht kennelijk ongegrond, omdat niet is gebleken dat verweerster klaagster in gevaar heeft gebracht.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  20 april  2020

in de zaak 20-176/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 6 maart 2020 met kenmerk mb/re/19-232/965733, door de raad ontvangen op 6 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 28.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagsters moeder is in 1977 omgekomen bij de vliegramp op Tenerife. Klaagster en klaagsters zus hebben, ieder afzonderlijk, een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen hun vader (hierna: “de vader”). Klaagsters zus werd bijgestaan door verweerster. Klaagster werd bijgestaan door drie (elkaar opvolgende) advocaten.

1.2    Bij brieven van 9 november 2011, 30 december 2011 en 12 april 2012 heeft klaagster bij de toenmalige deken geklaagd over het optreden van verweerster.  De toenmalig deken heeft de klachten onderzocht waarna het dekenstandpunt was dat de klachten ongegrond waren.

1.3    De door klaagster tegen haar vader aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure is geëindigd met een voor klaagster afwijzend arrest van het Gerechtshof Leeuwarden. Tegen dit arrest heeft klaagster, na een negatief cassatieadvies, geen cassatie ingesteld. Verweerster heeft namens klaagsters zus wel cassatie ingesteld. De door klaagsters zus gevoerde procedure is na de cassatieprocedure voor klaagsters zus succesvol geëindigd met een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 17 november 2015.

1.4    Op 23 mei 2019 heeft in opdracht van klaagsters zus ten laste van de vader een executieveiling plaatsgevonden.

1.5    Bij brief d.d. 6 juni 2019 heeft verweerster klaagster verzocht om klaagsters zus niet langer lastig te vallen.

1.6    Op 20 juni 2019 heeft klaagster bij de deken verzocht om heropening van haar onder 1.2 bedoelde klachten en een (aanvullende) klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De (aanvullende) klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij:

1.    van een familiedrama in vervolg op de vliegramp Tenerife een ordinaire incassoprocedure heeft gemaakt ten koste van klaagster als mede-erfgenaam van klaagsters moeder;

2.    zich heeft verscholen achter procedures, het proces voor klaagster als medepartij onnodig heeft verstoord en verzwaard en klaagster financieel en emotioneel heeft uitgeput, zodat klaagster de juridische strijd noodgedwongen moest staken;

3.    klaagster en haar zus uit elkaar heeft gehouden, omdat verweerster er een zakelijk financieel belang bij had dat de procedures gescheiden bleven;

4.    klaagster in gevaar heeft gebracht door haar niet op de hoogte te houden van de voortgang van het juridisch proces tegen haar vader.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Verzoek tot heropening eerdere klachtprocedure en klachtonderdelen 1, 2 en 3

De voorzitter stelt vast dat klaagster reeds eerder over verweerster heeft geklaagd bij de (toenmalige) deken. De klacht die klaagster op 20 juni 2019 bij de deken heeft ingediend ziet grotendeels op dezelfde gedragingen, waarover klaagster reeds bij brieven van 30 december 2011 en 12 april 2012 bij de toenmalige deken heeft geklaagd.

4.2    De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter stelt vast dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 zien op gedragingen van verweerster in de periode vóór 2011 en 2012 alsmede op de gang van zaken eindigend in het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 17 november 2015. Klaagster heeft zich op 20 juni 2019, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, opnieuw met klachten over verweerster tot de deken gewend. De voorzitter oordeelt dan ook dat klaagster niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen 1, 2 en 3.

4.3    Ten overvloede overweegt de voorzitter dat ook de overige klachten uit de klachtbrieven van 30 december 2011 en 12 april 2012 niet-ontvankelijk zijn ten gevolge van het verstrijken van de in artikel 46g Advocatenwet genoemde termijn.

4.4    Klachtonderdeel 4

Verweerster heeft uitdrukkelijk betwist dat zij klaagster in gevaar heeft gebracht. De voorzitter is van oordeel dat klaagster onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd waaruit het gevaar volgens haar precies heeft bestaan. Klaagster heeft gesteld dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster niet op de hoogte te stellen van de executieveiling die op 23 mei 2019 heeft plaatsgevonden. De voorzitter oordeelt dat het niet aan verweerster was om klaagster te informeren over de executieveiling, nu verweerster de belangen van haar cliënte (en niet klaagster) diende te behartigen en klaagster geen executoriale titel had. Het was niet aan verweerster om de positie van klaagster als erfgenaam te bewaken.

4.5      Klaagster heeft voorts naar voren gebracht dat zij vreesde voor mogelijke repercussies van haar vader. De voorzitter is van oordeel dat zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, niet valt in te zien dat klaagster en haar gezin gevaar liepen als gevolg van het nemen van executiemaatregelen door klaagsters zus. Om die reden is evenmin aannemelijk geworden dat verweerster bij het behartigen van de belangen van haar cliënte er rekening mee had moeten houden dat er voor klaagster gevaar te duchten was. De voorzitter is op grond van het voorgaande van oordeel dat klachtonderdeel 4 kennelijk ongegrond is.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen 1, 2 en 3, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren en  klachtonderdeel 4, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen 1, 2 en 3, met toepassing van artikel 46g  lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    de klachtonderdeel 4, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 20 april 2020 

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.