ECLI:NL:TACAKN:2020:51 Accountantskamer Zwolle 19/316 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:51
Datum uitspraak: 07-08-2020
Datum publicatie: 07-08-2020
Zaaknummer(s): 19/316 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen accountant over de controle van de cijfers van een economische entiteit (zonder juridische vorm) die is opgezet om een earn out te berekenen. De klacht is in wezen te vereenzelvigen met een eerste en een tweede klacht. Aan de gewraakte gedragingen verbindt klaagster echter andere gevolgen. Klacht is niet-ontvankelijk op grond van het ne bis in idem beginsel. Gesteld handelen in strijd met Standaard 501 is ongegrond.

ACCOUNTANTS KAMER

 

UITSPRAAK van 7 augustus 2020 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 4 februari 2019 ingekomen klacht, zoals deze opnieuw is ingediend bij brief van 25 oktober 2019, met nummer 19/316 Wtra AK van

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1]

K L A A G S T E R

gemachtigde: [A]

t e g e n

Y ,

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats2]

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. Y. Steeg-Tijms, te Amsterdam

1.             De procedure

1.1.         De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met bijlagen;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de op 4 mei 2020 ontvangen nadere bijlagen van klaagster;

-          de op 6 mei 2020 ontvangen nadere bijlagen van betrokkene.

1.2.        De Accountantskamer heeft voorts ambtshalve kennisgenomen van haar beslissing van

21 februari 2020 in klachtzaken van klaagster tegen twee accountants van [accountantskantoor1] met nummer 19/92 en 19/93 Wtra AK [1] .

1.3.        De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 15 mei 2020 waar zijn verschenen: namens klaagster [B] en [C],  en betrokkene [Y] RA, bijgestaan door mr. D.F. Lunsingh Scheurleer advocaat te Amsterdam.

1.4.        Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.             De feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken, en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.        Klaagster is een houdstermaatschappij van [D], [A] en [E]. Door klaagster werden en worden meerdere ondernemingen gedreven die zich bezighouden met de (groot)handel in kaas en daaraan verwante activiteiten. Tot 2013 maakten [BV1] (hierna: [BV1]) en [BV2] (hierna: [BV2]) deel uit van het [bedrijfsnaam1]-concern.

2.2.        In 2013 heeft klaagster haar 100 % aandelenpakket in [BV1] en in [BV2] verkocht aan [BV3] (hierna: [BV3]), een onderdeel van het [bedrijfsnaam2] concern ( hierna: [bedrijfsnaam2]).

Ten aanzien van de verkoop van [BV1] is op 7 januari 2013 een koopovereenkomst getekend. Partijen duiden deze aan als SPA (Stock Purchase Agreement). In de SPA is een vaste basiskoopsom, ten bedrage van € 65.000.000,--, met daarboven een aanvullende betaling in de vorm van een earn out opgenomen. De earn out wordt berekend aan de hand van de EBITDA van de entiteit [BV1]+ over de jaren 2013, 2014 en 2015. Met [BV1]+ wordt een economische entiteit zonder juridische vormgeving bedoeld, die is opgezet met als doel om de earn out te berekenen. Tot [BV1]+ worden de volgende activiteiten gerekend:

a.            groothandelsactiviteiten van (in ieder geval) [BV1];

b.            [BV3]-inbreng (= enkele nader aangeduide activiteiten van [BV3]).

De maximale earn out bedraagt volgens de SPA € 25.000.000,--. In de SPA is overeengekomen dat de  jaarcijfers van [BV1]+ over de jaren 2013, 2014 en 2015 zo spoedig als praktisch mogelijk  worden opgesteld door [BV3] en dat deze  worden gecontroleerd door de huisaccountant van [BV3]. Voor het geval klaagster bezwaar zou hebben tegen de berekening van de earn out en onderling overleg niet tot overeenstemming zou leiden, zijn klaagster en [BV3] overeengekomen dat een derde accountant zou worden aangewezen aan wie de bezwaren zouden kunnen worden voorgelegd. Na goedkeuring van de overname door de Europese Commissie zijn de aandelen [BV1] en [BV2] op 1 mei 2013  overgedragen aan [BV3].

2.3.        Tot en met 2015 was [accountantskantoor1] huisaccountant van [BV3]. Tot een controle van de jaarcijfers van [BV1]+ door [accountantskantoor1] is het niet gekomen. De door [accountantskantoor1] gestelde randvoorwaarden waren destijds niet acceptabel voor klaagster.

2.4.        Met ingang van 2016 is [accountantskantoor2] huisaccountant van [BV3]. Betrokkene heeft aan [BV3] aangegeven dat hij in beginsel bereid was om de controle van de jaarcijfers van [BV1]+ uit te voeren op voorwaarde dat klaagster zou instemmen met een controle door [accountantskantoor2]. Over de uitvoering van een controle door [accountantskantoor2] is in augustus 2016 gecommuniceerd tussen klaagster, de advocaat van [BV3] en betrokkene. Betrokkene had aangegeven dat hij wilde dat ook klaagster instemde met de controle door [accountantskantoor2]. Hierover schrijft hij naar aanleiding van vragen/opmerkingen van klaagster in een e-mail van 31 augustus 2016, voor zover hier van belang, het volgende:

“De reden dat wij graag de instemming van [bedrijfsnaam1] willen hebben is een andere dan wordt aangegeven. De reden is dat [bedrijfsnaam1] en [BV3] de twee gebruikers van een eventuele verklaring zijn en dat we willen voorkomen dat 1 van de 2 gebruikers op voorhand al [accountantskantoor2] als onafhankelijke accountant afwijst en daarmee het werk wat we zouden kunnen verrichten al op voorhand niet zal worden gebruikt/erkend en voor niets wordt uitgevoerd”.

Vervolgens heeft betrokkene tot begin 2018 niets meer vernomen over een eventuele opdracht tot controle van [BV1]+ en is hij niet verdergegaan met de voorbereiding van deze controle.

2.5.        In het najaar van 2016 heeft klaagster een arbitrageprocedure tegen [BV3] aanhangig gemaakt bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) waarin een aantal aspecten van de SPA aan de orde is gesteld. Op 20 februari 2018 hebben de arbiters vonnis gewezen. De arbiters hebben ondermeer geoordeeld dat klaagster, die meent dat geen accountant thans nog in staat is de ten behoeve van de berekening van de earn out benodigde geconsolideerde jaarrekeningen op te stellen, gehouden was om medewerking te verlenen aan de controle van de jaarcijfers van [BV1]+.

2.6.        Vervolgens heeft (weer) overleg plaatsgevonden over de uitvoering van de overeengekomen controle van [BV1]+. Op 14 maart 2018 heeft betrokkene in een e-mail aan [BV3], voor zover hier van belang, het volgende laten weten:

“De voorwaarden zoals een 2 jaar geleden besproken gelden nog steeds wat betreft een eventuele audit van de [bedrijfsnaam1] special purpose financial statements. Om een eerste inschatting van de benodigde mensen te kunnen maken en ook de kwaliteit van de onderbouwing die beschikbaar zijn (zodat we kunnen vaststellen dat we ook tot een oordeel kunnen komen), zouden we graag op korte termijn een afspraak maken met [F], volgens mij degene die de jaarrekening heeft opgesteld.”

2.7.        Bij e-mail van 28 maart 2018 heeft de advocaat van klaagster aan de advocaat van [BV3], voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

“Graag reageer ik op jouw berichten van deze maand over de controleopdracht aan [accountantskantoor2].

(………….)

[bedrijfsnaam1] bevestigt hiermee jegens [BV3] dat zij deze instemming in die zin geeft: zij zal in het kader van de controle van de geconsolideerde jaarrekening door [accountantskantoor2]  de onafhankelijkheid van [accountantskantoor2] als huisaccountant van [BV3] niet ter discussie stellen. [bedrijfsnaam1] maakt ter zake het voorbehoud dat deze instemming slechts geldt zo lang het vonnis niet is vernietigd.

Hiermee is aan de door [accountantskantoor2] gestelde voorwaarde voldaan. Graag verneem ik hoe de planning van de controleopdracht zal zijn.”

2.8.        Betrokkene heeft vervolgens de opdrachtacceptatieprocedure in werking gezet; er werd gewerkt aan een (concept) engagementletter. Op 6 april 2018 heeft overleg hierover plaatsgevonden. Betrokkene heeft voorbereidend werk verricht met het oog op de uit te voeren controle.

2.9.        Bij brief van 23 mei 2018 heeft klaagster een klaagschrift tegen betrokkene ingediend bij de Accountantskamer (hierna: eerste klacht). Die klacht is geregistreerd onder de nummer 18/904 Wtra AK. In reactie hierop heeft betrokkene [BV3] bij brief van 21 juni 2018 het volgende laten weten:

“U heeft ons verzocht om de controle uit te voeren van de special purpose jaarrekening 2013 tot en met 2015 van de [bedrijfsnaam3] Groep, zoals gedefinieerd in de koopovereenkomst van 7 januari 2013. Zoals met u besproken onderzoeken wij, alvorens een dergelijke opdracht te accepteren, onder andere of we de opdracht vaktechnisch kunnen uitvoeren. Met dit onderzoek zijn we recent gestart.

Op 31 mei 2018 hebben wij van de Accountantskamer van de rechtbank Zwolle een brief ontvangen met daarbij een tuchtklacht van [XBV] tegen mijzelf. Dit ondanks dat [XBV] in een eerder stadium nog akkoord was gegaan met [accountantskantoor2] als beoogde uitvoerder van controle van de special purpose jaarrekening van de [bedrijfsnaam3] groep.

Vanwege het grote belang van [XBV] bij deze special purpose jaarrekening, hebben wij als één van de voorwaarden voor eventuele acceptatie van deze opdracht gesteld, dat zowel [BV3] alsook [XBV] zou instemmen met het feit dat [accountantskantoor2] deze opdracht zou gaan uitvoeren. Met het indienen van de tuchtklacht maakt [XBV] duidelijk dat zij niet met [accountantskantoor2] als uitvoerder van de opdracht kan instemmen. Daarmee is niet (meer) aan de gestelde voorwaarde voldaan. Zoals ook met u is besproken, hebben wij de beoordeling of wij de opdracht tot controle van de special purpose jaarrekening 2013 tot en met 2015 van de [bedrijfsnaam3] Groep vaktechnisch zouden kunnen uitvoeren daarom gestaakt. Wij kunnen de betreffende opdracht niet aanvaarden. Wij zullen dientengevolge geen opdrachtbevestiging uitbrengen.”

2.10.      Bij brief van 8 augustus 2018 heeft klaagster een (aanvullend) klaagschrift tegen betrokkene ingediend. Dit klaagschrift is geregistreerd onder nummer 18/1418 Wtra AK (hierna: tweede klacht).

2.11.      Bij brief van 16 augustus 2018 heeft klaagster in de procedure met nummer 18/1418 Wtra AK een (aanvullend) klaagschrift tegen betrokkene ingediend (hierna: derde klacht).

2.12.      In deze klachtzaken is door de Accountantskamer bij uitspraak van 20 september 2019 beslist. Tegen die beslissing is hoger beroep ingesteld.

3.             De klacht

3.1.         Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen de volgende verwijten::

  1. betrokkene heeft een vaktechnische misslag begaan bij de controle van de groepsjaarrekening van [bedrijfsnaam2] over de jaren 2016 en 2017.  Dit betreft het onderzoek naar de voorziening voor de earn out-claim van [bedrijfsnaam1] in die jaarrekeningen;
  2. betrokkene heeft onzorgvuldig gehandeld door niet te verifieren of [BV3] de juiste informatie inbracht in het arbitrale geding tussen klaagster en [BV3] over de bereidheid van [accountantskantoor2] de controle van [BV1]+ over de jaren 2013, 2014 en 2015 uit te voeren; 
  3. betrokkene heeft verzuimd om, nadat [accountantskantoor2] het arbitraal vonnis had ontvangen, de onjuiste informatie daarin over het door [accountantskantoor2] gemaakte voorbehoud voor de controle, te corrigeren;
  4. betrokkene heeft een misslag begaan door te concluderen dat [accountantskantoor2] kwalificeerde als controlerend accountant;
  5. betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit gehandeld door bij die conclusie de zijde van [BV3] te kiezen;
  6. betrokkene heeft de procespositie van klaagster geschaad door de houding van de onvoorwaardelijke bereidheid tot controle van [accountantskantoor2], die niet juist was, te gedogen.

4.             De beoordeling

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.        Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de (extern) (register)accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.        Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3.        Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.        De Accounantskamer stelt voorop dat in de onderhavige klachtzaak de vraag aan de orde is of het uit het beginsel van een goede (tucht)rechtelijke procesorde voortvloeiende beginsel van ne bis in idem zich ertegen verzet dat klaagster wederom een klacht indient jegens betrokkene. Aan het indienen daarvan worden, mede tegen de achtergrond van het rechtsbeginsel van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat waarborgt dat een rechtsstrijd op enig moment tot een einde dient te worden gebracht, strenge eisen gesteld.

4.5.        Op grond van vaste jurisprudentie van het College van beroep voor het bedrijfsleven [2]    geldt voor de beantwoording van deze vraag dat niet andermaal kan worden geklaagd over gedragingen die reeds eerder voorwerp waren van inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter. De vaststelling dat andermaal over dezelfde gedraging wordt geklaagd, is naar het oordeel van het College reeds voldoende grond om niet tot inhoudelijke behandeling van het klaagschrift over te gaan.

4.6.        Vastgesteld moet worden dat de onderhavige klacht in wezen te vereenzelvigen is met de eerste en tweede klacht die door de Accountantskamer zijn beoordeeld, zij het dat klaagster aan de gewraakte gedragingen van betrokkene thans (deels) niet eerder besproken gevolgen lijkt te verbinden. Zo zou het achterwege blijven van kennisname door betrokkene van informatie/documentatie van de arbitrageprocedure tot gevolg hebben dat bij de controle van de geconsolideerde jaarrekening [bedrijfsnaam2] van 2016 en 2017 in strijd is gehandeld met  een controlevoorschrift en zou de bereidverklaring van de controle [BV1]+ volgens klager thans duiden op een onjuiste interpretatie van de SPA overeenkomst.  

4.7.        De Accountantskamer zal hierna per klachtonderdeel beoordelen of moet worden vastgesteld dat de daarin aangehaalde gewraakte gedragingen van betrokkene reeds onderwerp van debat tussen partijen zijn geweest in de bij de Accountantskamer gevoerde klachtprocedure. Indien aan de orde volgt daarna een inhoudelijke beoordeling.

klachtonderdeel a:

betrokkene heeft een vaktechnische misslag begaan bij de controle van de groepsjaarrekening van [bedrijfsnaam2] over de jaren 2016 en 2017.  Dit betreft het onderzoek naar de voorziening voor de earn out-claim van [bedrijfsnaam1] in die jaarrekeningen;

4.8.        Volgens klaagster geldt op grondslag van met name paragraaf 9 van Standaard 501 van de Nadere voorschriften controle en overige standaarden (NV COS) dat betrokkene, in het kader van de controle van de (geconsolideerde) jaarrekeningen 2016 en 2017 van [bedrijfsnaam2], bekend was of bekend had moeten zijn met de processtukken die door [BV3] en klaagster waren ingediend in de door klaagster aangespannen arbitrageprocedure. Dit in verband met het feit dat betrokkene zich een beeld had moeten vormen van de in die jaarrekeningen op te nemen voorzieningen in verband met de earn out en deze earn out onderwerp van het geschil van de arbitrageprocedure was.

De documentatie die reeds voorafgaand  aan de de arbitrageprocedure door betrokkene was verkregen vormde volgens klaagster al, geparafraseerd, een red flag waaruit betrokkene had moeten begrijpen dat de arbitrage een ‘hot issue’ was wat betreft de bereidverklaring van betrokkene tot de controle van [BV1]+. Verder zou betrokkene bij kennisneming van de processtuken in de loop van de procedure hebben vastgesteld dat de bereidheid tot controle in de arbritageprocedure op onjuiste wijze een eigen leven was gaan leiden.

De documentatie vormde volgens klaagster ook een red flag voor de controle van de geconsolideerde jaarrekening 2016 en 2017 van [bedrijfsnaam2]. Kennisneming van die documentatie was in paragraaf 9 van Standaard 501 daarvoor dwingend voorgeschreven zo heeft klaagster  betoogd.

In het door betrokkene gevoerde verweer in de eerste twee klachtzaken heeft betrokkene  volgens klaagster echter het standpunt ingenomen dat hij niet bekend was met de processtukken uit de arbitrage en dat ook niet hoefde te zijn. Daarop baseert klaagster vervolgens de conclusie dat betrokkene (bij de controle van de jaarrekeningen 2016 en 2017 van [bedrijfsnaam2]) gehandeld heeft in strijd met Standaard 501. Voorts heeft zij betoogd dat betrokkene voor de beoordeling van de voorziening in die jaarrekeningen van [bedrijfsnaam2] ten onrechte slechts is afgegaan op informatie van de advocaat van [bedrijfsnaam2].

4.9.        Van het in dit klachtonderdeel opgenomen verwijt dat betrokkene geen kennis heeft genomen van de processtukken van de arbitrage, en daarin geen red flag heeft gezien voor de bereidverklaring de [BV1]+ opdracht te aanvaarden, moet vastgesteld worden dat dat verwijt reeds deel uitmaakte van de tweede klacht onder punt 6. en de derde klacht onder punt 4. op bladzijde 6. Daarop is door de Accountantskamer beslist in haar uitspraak van  van 20 september 2019 (r.o 4.10.3). Op grond van het ne bis in idem beginsel is dit klachtonderdeel in zoverre niet-ontvankelijk.

4.10.      Het in dit klachtonderdeel opgenomen verwijt dat betrokkene bij de controle van de geconsolideerde jaarrekeningen 2016 en 2017 van [bedrijfsnaam2] in strijd met Standaard 501 heeft gehandeld is ongegrond. Ter onderbouwing heeft klaagster naar voren gebracht dat betrokkene, omdat hij geen kennis heeft genomen van de documentatie,  de red flag voor de bereidverklaring tot het verrichten van de controle in de processtukken niet heeft onderkend en ook niet dat een aantal issues in het geding was dat nadere bestudering vergde. Daarnaast voert zij aan dat betrokkene voor de beoordeling van de voorziening van de claim van [bedrijfsnaam1] louter is afgegaan op informatie van een advocaat van [bedrijfsnaam2]. 

De doelstelling van Standaard 501 ten aanzien van rechtszaken en claims is om een volledig beeld te krijgen van rechtszaken en claims waarbij een onderneming betrokken is (paragraaf 3 onder b). Daartoe dient de accountant werkzaamheden op te zetten en uit te voeren gericht op het vaststellen van rechtszaken en claims waarbij de onderneming betrokken is en die mogelijk een risico op een afwijking van materieel belang doen ontstaan. Klaagster heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de earn out een materiële post in de jaarrekening van [bedrijfsnaam2] op zou leveren en dat dit het geval zou zijn is door betrokkene bovendien betwist. Verder volgt uit het bepaalde in de paragrafen 9 en 10 van Standaard 501 niet dwingend dat een accountant gehouden zou zijn om alle processtukken van alle procedures waarbij een onderneming betrokken is door te nemen. Uit het vorenstaande volgt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gebleken is dat betrokkene bij de controle van de jaarrekeningen heeft gehandeld in strijd met Standaard 501. Bovendien heeft betrokkene daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Niet gebleken is derhalve dat betrokkene tuchtrechteljk verwijtbaar heeft gehandeld.

klachtonderdelen b. en c.

betrokkene heeft onzorgvuldig gehandeld door:

- niet te verifiëren of [BV3] de juiste informatie inbracht in het arbitrale geding tussen klaagster en [BV3] over de bereidheid van betrokkene de controle van [BV1]+ over de jaren 2013, 2014 en 2015 uit te voeren;

- een correctie van onjuiste informatie in het arbitrale vonnisover het gemaakte vaktechnische voorbehoud achterwege te laten. 

4.11.      Klaagster heeft naar voren gebracht dat betrokkene wist dat [BV3] de controlebereidheid van [accountantskantoor2] gebruikte in het conflict met klaagster. De omvang en scherpte van dat conflict noopten betrokkene tot verificatie. Ook het feit dat [BV3] het door betrokkene gemaakte vaktechnisch voorbehoud niet gemeld heeft, had in de optiek van klaagster voor betrokkene reden moeten zijn om de weergave van de positie van [accountantskantoor2] in de arbitrage procedure te verifiëren. Daarnaast had betrokkene de onjuiste informatie daarover in het arbitraal vonnis moeten corrigeren op grond van artikel 9 VGBA.

4.12.      Vastgesteld moet worden dat dit nalaten van betrokkene eerder voorwerp is geweest van tuchtrechtelijke beoordeling. In de tweede klacht is hierover geklaagd in klachtonderdelen 7.2 en 7.5 en in de derde klacht in klachtonderdeel 8.2. In de uitspraak van de Accountantskamer van 20 september 2019 is daarover beslist (r.o 4.10.3). Op grond van het beginsel van ne bis in idem zijn de klachtonderdelen niet-ontvankelijk.

klachtonderdelen d. en e.

betrokkene heeft een misslag begaan door te concluderen dat [accountantskantoor2] kwalificeerde als controlerend accountant en heeft in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit gehandeld door bij die conclusie de zijde van [BV3] te kiezen;

4.13.      Klaagster heeft, geparafraseerd, aangevoerd dat betrokkene de SPA letterlijk heeft  geïnterpreteerd, terwijl hij rekening had moeten houden met de bedoeling van partijen. De bedoeling van partijen was volgens klaagster dat de controle zou worden verricht door de accountant die gedurende de Earn Out-periode de huisaccountant van [BV3] was. Dat was [accountantskantoor1] en niet [accountantskantoor2]. Voor het feit dat de overeenkomst op die wijze door betrokkene uitgelegd had moeten worden  bestonden volgens klaagster meerdere redenen en aanwijzingen.

Klaagster vindt dat betrokkene had moeten begrijpen dat hij niet de controlerend accountant kon zijn omdat hij niet de in de overeenkomst bedoelde huisaccountant was. Door de SPA toch op deze wijze, in strijd met de bedoeling van partijen bij die overeenkomst, uit te leggen, heeft betrokkene eenzijdig [BV3] geholpen.

4.14.      Klachtonderdeel d. betreft in de kern wederom het verwijt dat betrokkene zich bereid heeft verklaard om  de [BV1]+ controle uit te voeren.  Die bereidheid is al voorwerp van tuchtrechtelijke toetsing geweest. In de eerste klacht is daarover geklaagd in klachtonderdeel 6 ( pagina 7).  In de uitspraak van de Accountantskamer van 20 september 2019 is daarover beslist (r.o 4.4.3). Dit klachtonderdeel is daarom, op grond van het ne bis in idem beginsel, niet ontvankelijk. De schending door betrokkene van  het beginsel van objectiviteit door [BV3] behulpzaam te zijn is eerder door klaagster aan de orde gesteld in de derde klacht  op bladzijde 11, 12 en 13 onder punt 7. Ook daarover is in de uitspraak van de Accountantskamer van 20 september 2019 al beslist (r.o. 4.14.1), zodat ook dit klachtonderdeel op grond van het ne bis in idem beginsel niet-ontvankelijk is.

klachtonderdeel  f.

betrokkene heeft de procespositie van klaagster geschaad door de houding van de onvoorwaardelijke bereidheid tot controle van [accountantskantoor2], die niet juist was, te gedogen.

4.15.      Klaagster heeft zich geparafraseerd, op het standpunt gesteld dat die bereidheid ertoe heeft geleid dat zij zich genoodzaakt zag om snel de arbitrageprocedure in gang te zetten en dat de arbiters tot een uitspraak zijn gekomen die voor klaagster niet te voorzien is geweest maar het gevolg is van de aan de arbiters verstrekte onjuiste informatie door betrokkene over die bereidheid.  Dit klachtonderdeel is eveneens niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de bereidheid van betrokkene om de controle te verrichten, omdat dit  onderdeel uitmaakte van de eerste ( klachtonderdeel 4) en tweede klacht (klachtonderdeel 7.1) en daarover in de uitspraak van de Accountantskamer van 20 september 2019 al is beslist (r.o. 4.4.3) Tijdens de mondelinge behandeling van de klachten op 17 mei 2019 heeft klaagster aan die bereidheid eveneens de conclusie verbonden dat haar rechtspositie door dit toedoen zware schade had opgelopen.

Voor zover met dit klachtonderdeel beoogd is aan te voeren dat klaagster zich door de bereidverklaring van betrokkene om de controle te verrichten genoodzaakt zag om hals over de kop een arbitrageprocedure te starten en dat dit ten koste ging van een goede voorbereiding, overweegt de Accountantskamer dat klaagster deze processtrategie zelf heeft gekozen en zij ook voor een andere strategie had kunnen kiezen. De keuze blijft voor haar eigen rekening en risico. In zoverre is het klachtonderdeel dus ongegrond.

5.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen niet-ontvankelijk danwel ongegrond zoals hiervoor is vermeld.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. I. Tubben (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2020.

_________                                                                                                                     __________

secretaris                                                                                                                          voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2020:2014

[2] zie onder meer de uitspraken van 22 mei 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA6910 en van 5 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:133