ECLI:NL:TACAKN:2020:5 Accountantskamer Zwolle 19/1449 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:5
Datum uitspraak: 27-01-2020
Datum publicatie: 27-01-2020
Zaaknummer(s): 19/1449 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over afleggen onjuiste verklaringen in eerdere tuchtrechtelijke procedure. Klachtonderdelen a, b, c en e niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel d ongegrond. De Accountantskamer is van oordeel dat door klager onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat destijds sprake is geweest van bewuste misleiding door betrokkene.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/1449 Wtra AK van 27 januari 2020 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. W.K. van den Berg.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 6 augustus 2019 ingekomen klaagschrift van 3 augustus 2019 met bijlagen;

-        de op 30 september 2019 ingekomen brief van betrokkene van 30 september 2019 met bijlagen;

-        het op 5 november 2019 ingekomen verweerschrift van 5 november 2019.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van

9 december 2019  waar zijn verschenen: klager [X] en betrokkene [Y] AA, bijgestaan door mr. W.K. van den Berg, advocaat te Amsterdam.

1.3.       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht  en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Betrokkene is sinds [datum] in het register ingeschreven als accountant-administratieconsulent. Betrokkene is werkzaam bij accountantskantoor [accountantskantoor] te [plaats2].

2.2.      Klager was financier en minderheidsaandeelhouder van [BV1], handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: [BV1]), een onderneming die werkzaam was in de afhandeling van luchtvracht, transport en logistiek. De afhandeling van het betalingsverkeer van [BV1] verliep via de stichting [stichting1], waarvan klager voorzitter was.

2.3.      De inventraris en de goodwill van de onderneming van [BV1] zijn per 1 juli 2006 overgenomen door [BV2]. De statutataire naam van [BV2] is per 1 augustus 2006 gewijzigd in [BV3] ([BV3]). Over de voldoening van de overnamesom is een geschil ontstaan.

2.4.      Bij vonnis van [datum] heeft de rechtbank Rotterdam [BV1] failliet verklaard. De curator heeft aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk tegen de bestuurders van [BV1], en van de stichting [stichting1]. Klager is in verband hiermee strafrechtelijk vervolgd. Thans loopt deze procedure bij de Hoge Raad.

2.5.      Betrokkene heeft destijds de jaarrekeningen 2006 en 2007 van [BV3] samengesteld. Betrokkene heeft op 30 mei 2007, respectievelijk op 18 augustus 2008, een samenstellingsverklaring afgegeven.

2.6.      Bij brief van 31 december 2013 heeft klager bij de Accountantskamer een klacht ingediend tegen betrokkene. Bij beslissing van 23 januari 2015 (14/12) heeft de Accountantskamer deze klacht ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 maart 2016 (15/181) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het hiertegen door klager ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

3.          De klacht

3.1.       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, het volgende verwijt:

Betrokkene heeft bewust de volgende onjuiste en/of misleidende verklaringen afgelegd in het kader van de eerdere tuchtrechtelijke procedure die door klager tegen hem is gevoerd:

a.         betrokkene heeft ten onrechte aangevoerd dat het dossier inzake de jaarrekeningen             2006 en 2007 “up to standard” is;

b.         betrokkene heeft ten onrechte gemeld dat hij geen integrale uitdraai van het             grootboek in zijn dossier had, maar dat er wel was gekeken in het digitale             grootboek bij [BV3];

c.         betrokkene heeft ten onrechte aangevoerd dat er vóór 1 juli 2006 slechts beperkte             transacties hadden plaatsgevonden bij [BV3], die allemaal zijn verantwoord in

de jaarrekening 2006;

d.         betrokkene heeft ten onrechte gemeld dat zijn kantoorgenoot [A] (hierna: [A])

            betrokken was bij de totstandkoming van de koopovereenkomst van 10 augustus

2006;

e.         Betrokkene heeft het CBb misleid door ter rechtvaardiging van de betaalde             koopsom van € 125.000,-- te verwijzen naar een door klager overgelegde brief van             [B].

3.3.       Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       Op grond van artikel 22, eerste lid Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken.

Op grond van artikel 51 Wtra is die bepaling niet van toepassing op handelen of nalaten dat heeft plaats gevonden voor 1 januari 2019 en waartegen op grond van artikel 22, eerste lid Wtra (oud) op of na 1 januari 2019 geen klacht meer kan worden ingediend in verband met de daarin bedoelde drie- en zesjaarstermijn.

Artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bepaalde dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3.       De Accountantskamer overweegt dat voor aanvang van de in artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer bij een klager op grond van door hem geconstateerde feiten in verband met dat handelen of nalaten een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is.

4.4.       Het klaagschrift, gedateerd 3 augustus 2019, in deze zaak is op 6 augustus 2019 bij de Accountantskamer ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 Wtra (oud) de datum 1 januari 2016 bepalend is en dat voor de in artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bedoelde zesjaarstermijn de datum 1 januari 2013 bepalend is.

4.5.       De Accountantskamer stelt voor wat betreft de klachtonderdelen a, b, c en e vast dat deze klachtonderdelen betrekking hebben op standpunten die betrokkene in het kader van de eerdere klachtprocedure heeft ingenomen bij de Accountantskamer en bij het CBb. De Accountantskamer stelt vast dat de stukken waarin deze standpunten zijn neergelegd dateren van vóór 1 januari 2016. Klager kon destijds redelijkerwijs bekend zijn met deze standpunten en met de (vermeende) onjuistheid hiervan. Hij heeft hierover evenwel niet binnen drie jaar nadien geklaagd. Hieruit volgt dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn wegens overschrijding van de driejaarstermijn.

4.6.      Klachtonderdeel d heeft betrekking op wat betrokkene in het kader van de eerdere klachtprocedure verklaard heeft over de betrokkenheid van [A] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst in 2006 tussen [BV1] en [BV2] met betrekking tot de inventraris en de goodwill van de onderneming van [BV1]. Gebleken is dat [A] op 8 januari 2018 als getuige in de strafzaak tegen klager en twee anderen tegenover een raadsheer-commissaris van het gerechtshof te Den Haag heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de hiervoor genoemde koopovereenkomst. De Accountantskamer houdt het gelet op de getuigeverklaring van [A] voor aannemelijk dat klager niet eerder dan op 8 januari 2018 bekend kon zijn met de (vermeende) onjuistheid van betrokkenes eerdere verklaring over de betrokkenheid van [A] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. De driejaarstermijn was  voor wat betreft dit klachtonderdeel op 1 januari 2019 dan ook niet verstreken. De zesjaarstermijn was op die datum evenmin verstreken. Klachtonderdeel d is dan ook tijdig ingediend en ontvankelijk.

4.7.      Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.8.      Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.9.      Volgens vaste jurisprudentie kan het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen - al dan niet in rechte - innemen van een civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan onder meer sprake zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn of, naar zijn aard bezien, moet worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Voorts heeft te gelden dat ook de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden indien de betrokken accountant weliswaar niet bewust een onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of doen innemen. Deze maatstaven gelden ook voor het door een accountant innemen van standpunten in een tegen hem aanhangig gemaakte klachtprocedure. [1]

4.10.    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene in zijn verweerschrift van 3 juni 2014, tegen de klacht van 31 december 2013, over de betrokkenheid van [A], voor zover hier van belang het volgende heeft verklaard:

Ik ben persoonlijk niet betrokken geweest bij het tot stand komen van de overeenkomst van 10 augustus 2006 of bij andere afspraken. De heer [A] was adviseur van de diverse aandeelhouders en van de vennootschap en heeft deze zaken behandeld.

In essentie komt het in de aangehaalde zinsnede neergelegde standpunt er op neer dat betrokkene heeft gezegd dat hijzelf niet betrokken is geweest bij de totstandkomst van de desbetreffende overeenkomst. Niet gebleken is dat dit standpunt onjuist is. Bovendien brengt het enkele feit dat [A], als getuige, heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst niet met zich mee dat betrokkene in zijn verweerschrift van 3 juni 2014 een onjuist standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de de werkzamheden die [A] heeft verricht, laat staan dat daarmee vast zou zijn komen te staan dat klager dat bewust zou hebben gedaan of dat hem daarvan een ernstig verwijt zou kunnen worden gemaakt.

De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat door klager  onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat destijds sprake is geweest van bewuste misleiding door betrokkene.

De klacht dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

4.11.    Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen a, b, c en e niet-ontvankelijk;

·       verklaart klachtonderdeel d ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. J.W. Frieling en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Zie de uitspraak van de Accountantskamer van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:59).