ECLI:NL:TACAKN:2020:49 Accountantskamer Zwolle 19/305 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2020:49 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-07-2020 |
Datum publicatie: | 27-07-2020 |
Zaaknummer(s): | 19/305 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht i.v.m. controle jaarrekeningen vijf ondernemingen behorend tot één groep. Klacht gedeeltelijk gegrond, gedeeltelijk ongegrond. Strijd met fundamenteel beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Oplegging maatregel tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand. De Accountantskamer is van oordeel dat het door het bestuur van de holding opgestelde herstelplan essentieel was bij de controle van de jaarrekeningen van de gecontroleerde vennootschappen. Het herstelplan was immers cruciaal voor (de beoordeling van) de continuïteit van de vennootschappen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vennootschappen ten tijde van de controle technisch failliet waren. Vanwege de bestaande problemen met de liquiditeit en de continuïteit had betrokkene het aangeleverde herstelplan professioneel kritisch moeten bezien. De Accountantskamer is van oordeel dat onvoldoende onderzocht is of de prognoses met betrekking tot de opbrengsten van de nieuwe fondsen en het terugvloeien van gelden naar de bestaande, verlieslatende fondsen reëel waren. Betrokkene had gezien de verbondenheid van twee buiten de groep vallende vennootschappen met respectievelijk de UBO en de zoon van de UBO een diepgaandere beoordeling van de betalingen aan deze vennootschappen moeten verrichten. De Accountantskamer is daarom van oordeel dat betrokkene onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de transacties van de holding met deze verbonden partijen. |
ACCOUNTANTS KAMER
UITSPRAAK ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer
19 / 305 Wtra AK van 27 juli 2020 van
Mr. H.C.M. HENDRIKS en mr. H.A. LANTING,
in hun hoedanigheid van curator in de faillissementen van
a. X1 B.V.;
b. X2 B.V.;
c. X3 [land1] B.V.;
d. X4 B.V.;
e. X5 B.V.;
f. X6 B.V.;
g. X7 B.V.;
h. X8 B.V.;
i. X9 B.V.;
j. X10 B.V.;
k. X11 B.V.;
l. X12 B.V.;
m. X13 B.V.;
n. X14 B.V.; en
o. X15 B.V.
KLAGERS ,
raadsman: mr. P.J. Passenier,
t e g e n
Y ,
registeraccountant,
kantoorhoudende te [plaats1]
B E T R O K K E N E ,
raadslieden: mr. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:
- het op 1 februari 2019 ingekomen klaagschrift van 1 februari 2019 met bijlagen;
- het op 23 september 2019 ingekomen verweerschrift van 23 september 2019;
- de op 25 november 2019 ingekomen brief van klagers van 21 november 2019;
- het op 12 maart 2020 ingekomen schrijven van betrokkene van 12 maart 2020 met bijlagen;
- het op 13 maart 2020 ingekomen schrijven van klagers van 13 maart 2020 met bijlagen.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 november 2019. De Accountantskamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst met het oog op de schriftelijke beantwoording van vragen door beide partijen.
1.3 De Accountantskamer heeft het onderzoek hervat ter openbare zitting van 29 mei 2020 waar zijn verschenen: namens klagers, mr. H.C.M. Hendriks, bijgestaan door mr. P.J. Passenier, advocaat te Utrecht, en betrokkene [Y] RA, bijgestaan door mr. W.K. van den Berg en mr. J.F. Garvelink, advocaten te Amsterdam.
1.4 Klagers en betrokkene hebben op voornoemde zittingen hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Nba. Hij is werkzaam bij [accountantskantoor1] (voorheen: [accountantskantoor2) te [plaats1].
2.2 De [bedrijfsnaam1]-groep was een concern dat belegde in onroerend goed in [land1]. De heer [A] (hierna: [A] sr.) hield middels een Stichting Administratiekantoor (Stak) 60 % van de aandelen van [X1] B.V. (hierna: [X1BV]). Zijn echtgenote [B] (hierna: [B]) hield middels de Stak 40 % van de aandelen van [X1BV]. [X1BV] hield 100 % van de aandelen van [X2] B.V. (hierna: [X2BV]), dat 100 % aandeelhouder was van de B.V.’s waarin beleggingsfondsen waren ondergebracht. Statutair bestuurder van de groep was [C] (hierna: [C]). [D] (hierna: [D] jr.), een zoon van [A] sr. en [B], verrichtte, zonder officiële functie, feitelijk bestuurlijke werkzaamheden binnen de groep.
2.3 De [bedrijfsnaam1]-groep had meerdere beleggingsfondsen en trok door middel van de uitgifte van obligaties geld aan. Ten behoeve van obligatieleningen voor de verschillende fondsen werden prospectussen uitgegeven. De fondsen waren georganiseerd middels interne beheersovereenkomsten binnen de [bedrijfsnaam1]-groep.
2.4 Eind 2012 is het management van de [bedrijfsnaam1]-groep in contact gekomen met [accountantskantoor2] (hierna: [accountantskantoor1]), aanvankelijk voor het opstellen van een onderzoeksrapport met betrekking tot de prognose in een prospectus. Begin 2013 heeft het management van de [bedrijfsnaam1]-groep aan betrokkene opdrachten verstrekt om de jaarrekening 2011 te controleren voor de volgende, tot de groep behorende, vennootschappen:
- [X1BV];
- [X2BV];
- [X3land1]] B.V. (hierna: [X3land1BV]);
- [X5] B.V. (hierna: [X5BV]);
- [X6] B.V. (hierna: [X6BV]).
Betrokkene heeft de opdrachten voor deze controles op 7 januari 2013 schriftelijk bevestigd. De controle van deze jaarrekeningen was niet verplicht.
2.5 Op 17 januari 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [C] en [D] jr., namens de [bedrijfsnaam1]-groep, en drs. [E] RA (hierna: [E] RA) en [F] RA (hierna: [F] RA) namens het controleteam. Tijdens dit gesprek hebben [E] en [F] naar voren gebracht dat er vragen bestaan over diverse posten in de (concept) jaarrekeningen. In het naar aanleiding van dit gesprek gemaakte verslag is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Vervolgens wordt de financiële situatie besproken op basis van de cijfers zoals wij die nu hebben. [voornaam1] (= [E] RA) deelt mee dat, op basis van deze cijfers en de informatie zoals wij die nu hebben de vennootschappen technisch failliet zijn. De vraag is of de extra gemaakte kosten worden terugverdiend of dat er geld teruggestort gaat worden. Tevens besproken dat nu de huuropbrengsten in [X3land1BV] lager zijn dan de rentevergoeding die voldaan moet worden.
[voornaam2] (= [D] jr.) legt uit dat een fonds van € 2,5 miljoen en een looptijd van 5 jaar mooi is om op te starten, maar dat een dergelijk fonds te klein is en te kort om echt goed rendement te maken. Er moet volgens hem worden geherfinancierd.
[voornaam1] legt uit dat wij zekerheid moeten hebben over de herfinanciering en dat dit geen financiering vanuit een ander fonds kan zijn. Ook de optie om winsten vanuit een nieuw fonds over te hevelen wordt geopperd, echter [voornaam1] geeft aan dat eerst de huidige tekorten opgelost moeten worden.
(…)
De jaarrekening [X3land1BV] wordt er nogmaals bij gepakt en [voornaam1] deelt mee dat samengevat het algehele beeld van de concept jaarrekening t.o.v. de prospectussen het probleem is. Tevens blijkt uit de jaarrekening van [X6BV] dat er slechts een beperkt saldo liquide middelen aanwezig is. Het plan is om een pand te kopen van € 1,7 miljoen, maar op de bank staat nog maar € 500.000. Het verschil zijn kosten die in [X2BV] gemaakt zijn. Hoe wordt dit opgelost? Hoe wordt het pand betaald?
[voornaam1] legt aan de hand van een tekening uit hoe de financiering van de fondsen lijkt te gaan, namelijk het ene fonds wordt gefinancierd d.m.v. opgehaald kapitaal uit een nieuw fonds. [voornaam2] vraagt of [voornaam1] bedoelt dat er sprake is van een piramide en ontkent stellig dat daar hier sprake van is.
(…)
Tevens geeft [voornaam1] aan dat hij sinds gisteren op de hoogte is van de situatie van de vader van [voornaam2]. [voornaam2] geeft aan dat hij ruzie heeft met zijn vader en moeder.
(…)
[voornaam2] vraagt concreet of wij ([accountantskantoor2]) nog door willen en geeft aan niets met de praktijken van zijn vader te maken te hebben.
[voornaam1] geeft aan alleen verder te willen op de manier zoals hij gewend is te werken. Tevens geeft [voornaam1] aan dat het aan [voornaam2] en [voornaam3] ([C], aanvulling Ack) is om voldoende vertrouwen te krijgen en dat dit vertrouwen nooit beschaamd mag worden.
(…)
[voornaam1] vat kort samen wat de te nemen stappen moeten / kunnen zijn:
- Maak een herstelplan
- Ligt de stichtingsbesturen in over de situatie, maar zorg dat je al een (deel van de) oplossing hebt
- Bespreek de benoeming van de nieuwe accountant (dus de benoeming van ons) met bestuur
- Bespreek dat je de deponering van de jaarrekeningen voor 31/1/2013 niet gaat halen
Wij willen wel graag van te voren worden geïnformeerd wat met het stichtingsbestuur wordt besproken.
(…)
[accountantskantoor2] (= [accountantskantoor1]) zal een brief schrijven en vandaag versturen waarin wij officieel mededelen onze werkzaamheden tijdelijk op te schorten.
Bij brief van 17 januari 2013, gericht aan het bestuur van [X1BV], heeft betrokkene, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
Wij hebben u op 10 januari 2013 een lijst verzonden met op te leveren stukken. Op basis van de thans ontvangen stukken en de door ons uitgevoerde werkzaamheden hebben wij de indruk dat de financiële positie van de vennootschappen onder druk staat en er een reële mogelijkheid is dat niet aan de toekomstige verplichtingen kan worden voldaan.
Wij hebben hierover met u en de heer [D] vandaag een gesprek gehad. Tijdens dit gesprek zijn wij het volgende met u overeengekomen:
- U zult ons nadere informatie verstrekken, waaronder meerjaren resultaat-, liquiditeits-, en vermogensbegrotingen voor ieder afzonderlijk fonds en voor de groep van deelnemingen met [X1BV] aan het hoofd als geheel.
- U zult een plan opstellen op basis van de hierboven beschreven stukken waaruit blijkt in hoeverre de vennootschappen nu en in de toekomst kunnen voldoen aan hun verplichtingen. Wij zullen dit plan uiterlijk 28 januari a.s. ontvangen.
- U zult voor 31 januari a.s. een afspraak maken met de stichtingsbesturen van de gelieerde fondsen voor een gesprek waarin de besturen worden geïnformeerd over de situatie in deze fondsen. Graag ontvangen wij een uitnodiging voor dit gesprek.
Tevens heeft betrokkene zijn werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekeningen 2011 van de hiervoor, onder 2.4, genoemde vennootschappen tot nader bericht opgeschort.
2.6 Op 28 januari 2013 heeft [G] AA (hierna: [G] AA), de voormalige accountant van de [bedrijfsnaam1]-groep, naar aanleiding van een door betrokkene gedaan informatieverzoek een brief gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
Allereerst is, nadat deze onderneming bij ons klant is geworden, ongunstige berichtgeving in de pers verschenen over de aandeelhouder, de heer [A]. Wij verwijzen naar het faillissement van [vastgoedbedrijf], waarbij de heer [A] betrokken is.
Tevens hebben wij bij onze werkzaamheden geconstateerd dat:
- de in de prospectus genoemde achtergestelde lening van € 300.000 niet is ontvangen
- de fondsen die zijn ontvangen op de uitgegeven obligaties t.b.v. € 2.205.000 niet zijn aangewend voor de in de prospectus genoemde objecten. Uiteindelijk is in 2012 slechts ongeveer € 400.000 in vastgoed geïnvesteerd. Een bedrag van € 1.200.000 is doorgeleend aan [X3land1BV] ter gedeeltelijke financiering van een ander object. Obligatiehouders zijn, voor zover ons bekend, hier niet over geïnformeerd.
Door [X2BV] – de houdster van [X5BV] – zijn kosten aan [X6BV] in rekening gebracht, waar mogelijk sprake is van het leveren van fictieve diensten danwel te veel betalen voor verrichte diensten, voorbeelden:
- € 80.000 voor selectiekosten. In de prospectus was dit bedrag gebudgetteerd voor notariskosten m.b.t. de aankoop van vastgoed;
- € 33.000 voor het opmaken van 3 eenvoudige overeenkomsten.
Volgens onze projecties zullen onvoldoende fondsen resteren om de hoofdsom van de obligaties op expiratiedatum ten volle te voldoen.
(…)
Directeur van beide ondernemingen is de heer [C], wellicht betreft het hier een stroman, omdat de zoon van de heer [A], [D], zich intensief met het bestuur van de ondernemingen bezig houdt, zonder dat zijn bevoegdheid ergens is vastgelegd.
2.7 Eind januari 2013 is een herstelplan aangeleverd door [X1BV]. Uitgangspunt van het herstelplan was verbetering van de liquiditeitspositie van het [bedrijfsnaam1]-concern als geheel en reductie van de kosten. Daarom dienden, volgens het herstelplan, de fondsvolumes en de omzet op obligatiefondsen omhoog te gaan. In verband hiermee was in het herstelplan, voor zover hier van belang, het volgende aangegeven:
[bedrijfsnaam1] heeft de afgelopen jaren 4 obligatiefondsen geëmiteerd. Al deze obligatiefondsen zijn volledig binnen de gewenste termijn ingetekend. Dit heeft geresulteerd in een grote groep vaste klanten. Daarnaast heeft [bedrijfsnaam1] de beschikking verkregen over 60.000 adressen, waarin een grote groep geïnteresseerde beleggers zit. Sinds 2013 is [bedrijfsnaam1] in staat om een groot deel van de markt te informeren over haar obligatiefondsen en tevens te bereiken. Gelet op de sales strategie van [bedrijfsnaam1] en het gevoerde beleid wat betreft lead generatie voelt [bedrijfsnaam1] zich verzekerd grotere obligatiefondsen aan te bieden.
Dit betekent dat [bedrijfsnaam1] haar vijfde obligatiefonds met een kapitaal hoger dan € 4.000.000 eind januari 2013 emitteert. Naar verwachting zal dit obligatiefonds binnen de gestelde termijn volledig ingetekend zijn.
[bedrijfsnaam1] zal in augustus 2013 haar zesde obligatiefonds emitteren. [bedrijfsnaam1] is reeds bezig dit obligatiefonds in grote lijnen te structureren. De nieuwe structuur bepaalt dat er niet meer met een vast rendement wordt gewerkt. De aangeboden rendementen zijn resultaat afhankelijk. Daarnaast zal de totale fondsinvestering rond de € 25.000.000 bedragen en de emissieperiode beslaat 1 jaar. Hierdoor kan [bedrijfsnaam1] gedurende augustus 2013 en augustus 2014 fondskapitaal ophalen en omzet creëren. Het obligatievermogen beslaat ongeveer € 12.000.000.
Door deze keuze heeft [X2BV] als initiatiefnemer tevens recht op een beheervergoeding. Voor het beheren van het zesde en zevende obligatiefonds zal [X2BV] een beheervergoeding ad € 150.000 per jaar per obligatiefonds vragen.
Naast de structureringsvergoeding en de performance fee (eenmalige vergoedingen) vormt de beheervergoeding een vaste inkomstenbron om de jaarlijkse kostenposten te voldoen.
Onderdeel van het herstelplan was dat in € 500.000 van de liquiditeitsbehoefte van de fondsen zou worden voorzien door stortingen vanuit [X2BV], uit de te ontvangen structureringsvergoedingen en performance fees in verband met nieuwe fondsen.
Voorts was is in het herstelplan aangegeven dat kostenreductie diende plaats te vinden. Aangegeven was dat € 300.000 bezuinigd kon worden op advies- en marketingkosten, ondermeer door de inkoop van diensten van [H BV], een vennootschap waarvan [A] sr. 100 % aandeelhouder was, sterk te beperken.
2.8 Vervolgens is de casus met betrekking tot de controle van de tot de [bedrijfsnaam1]-groep behorende vennootschappen voorgelegd aan het toenmalige hoofd van het Bureau Vaktechniek van [accountantskantoor1], prof. dr. [I] RA (hierna: [I] RA). Dit heeft geleid tot een bespreking op 7 februari 2013. Naar aanleiding van deze bespreking is een memo opgesteld waarin, voor zover hier van belang, het volgende is aangegeven:
Vragen
1. Is er naar onze mening sprake van een piramidespel?
2. Kunnen wij onze opdracht continueren?
3. Moeten wij onze twijfels kenbaar maken gezien de overige processen die momenteel lopen (goedkeuring prospectus)?
Antwoorden
Naar aanleiding van de casus geeft de heer [I] aan dat het op dit moment nog te vroeg is om de conclusie te trekken dat er sprake is van een piramidespel. Hiervoor zijn de volgende argumenten aan te voeren:
- De beschikbare middelen zijn besteed conform de mogelijkheden in het prospectus.
- De klant heeft aangegeven te zullen voldoen aan haar verplichtingen jegens de fiscus (op korte termijn) en jegens de obligatiehouders op langere termijn. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat aan deze verplichtingen niet kan worden voldaan. Derhalve kunnen wij de klantrelatie continueren, onder de voorwaarden door het team zelf gesteld.
- Communicatie richting derden is op dit moment dan ook niet aan de orde.
Omdat betrokkene van mening was dat het management van de [bedrijfsnaam1]-groep tijdig aan de door [accountantskantoor1] gestelde voorwaarden had voldaan en het herstelplan haalbaar leek, het Bureau Vaktechniek geen beletsel zag en het controleteam bovendien een positieve indruk van het management van [X1BV] had gekregen, heeft betrokkene de controle van de jaarrekeningen 2011 van de onder 2.4 genoemde vennootschappen vervolgens weer ter hand genomen.
2.9 Op 19 juli 2013 heeft betrokkene goedkeurende controleverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen 2011 van de onder 2.4 genoemde vennootschappen. Betrokkene heeft verklaard dat de jaarekeningen zijns inziens een getrouw beeld geven van de grootte en de samenstelling van het vermogen van deze ondernemingen.
2.10 In januari 2014 heeft de FIOD een inval gedaan in het kantoor van de [bedrijfsnaam1]-groep. Hierbij is de administratie in beslag genomen. Bij beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van [datum] zijn de vennootschappen failliet verklaard. Klagers zijn benoemd tot curatoren in de faillissementen van de vennootschappen.
2.11 Bij vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 7 december 2015 zijn [X2BV], [X6BV] en [X3land1BV] veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen (artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht). Gelet op de faillissementen van de vennootschappen heeft de rechtbank bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
3. De klacht
3.1 Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2 Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:
a. betrokkene heeft tijdens het gesprek met het management op 17 januari 2013 niet of te weinig doorgevraagd;
b. betrokkene heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar het doorlenen van gelden door [X6BV] aan [X3land1BV] en hij heeft hiernaar ten onrechte pas bij de eindbespreking met het management vragen gesteld;
c. betrokkene heeft naar aanleiding van het door het management opgestelde herstelplan van 28 januari 2013, waaruit het voornemen tot het opzetten van een piramidefonds bleek, geen actie ondernomen;
d. betrokkene heeft in het controledossier geen beoordeling opgenomen van de daadwerkelijk opgehaalde obligatiegelden van de fondsen in relatie tot de volgens de prospectussen beoogde opbrengsten, noch een analyse van het verschil en de gevolgen daarvan;
e. betrokkene heeft in het controledossier geen beoordeling opgenomen van de aard en de omvang van de gedane investeringen in relatie tot de investeringen zoals aangekondigd in de prospectussen en in relatie tot de ontvangen obligatiegelden;
f. betrokkene heeft in het controledossier geen beoordeling opgenomen ten aanzien van het niet aantrekking van bancaire financiering door [X3land1BV];
g. betrokkene heeft ten onrechte geen nadere controlewerkzaamheden uitgevoerd naar de aard en omvang van de gemaakte fondskosten;
h. betrokkene heeft in het controledossier ten onrechte geen beoordeling van de feitelijke leiding van het concern opgenomen;
i. betrokkene heeft onvoldoende werkzaamheden verricht ten aanzien van de continuïteit van de onderneming;
j. betrokkene heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de transacties met gerelateerde partijen en de kasopnames en betalingen aan de gelieerde partijen [H BV] en [bedrijfsnaam2] vanuit [X2BV];
k. betrokkene heeft ten onrechte geen FIU-melding gedaan op grond van artikel 15 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), dan wel een melding gedaan als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta).
3.3 Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandelingen als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet RA,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern (register)accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.3 Met ingang van 1 januari 2019 geldt een klachttermijn van tien jaar na het moment van de verweten gedraging. De klacht is binnen deze termijn ingediend. Op grond van de overgangswetgeving wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als de oude klachttermijn (die drie of zes jaar was) al vóór 1 januari 2019 was verstreken. Wat betreft de zesjaarstermijn moet worden beoordeeld of de verweten gedraging van betrokkene plaatsvond vóór 1 januari 2013. Ten aanzien van de driejaarstermijn moet worden beoordeeld of klager vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Daarbij is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is.
De Accountantskamer stelt vast dat het handelen waarover geklaagd wordt heeft plaatsgevonden na 31 december 2012. De zesjaarstermijn staat dan ook niet in de weg aan de beoordeling van de klacht.
Ten aanzien van de vraag of klagers vóór 1 januari 2016 zodanige feiten hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren dat zij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten konden baseren, stelt de Accountantskamer voorop dat de faillissementen van de vennootschappen waarin klagers tot curatoren zijn benoemd op 27 mei 2015 zijn uitgesproken. Op dat moment was de administratie van deze vennootschappen en van andere vennootschappen die deel uitmaakten van dezelfde groep door de FIOD in beslag genomen. De Accountantskamer is van oordeel dat op dat moment nog geen sprake kan zijn geweest van het redelijkerwijs hebben kunnen constateren van zodanige feiten dat klagers daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten konden baseren. Klagers beschikten op dat moment immers niet over de relevante stukken uit de administratie van de vennootschappen. Dat klagers al wel de beschikking hadden over het strafdossier doet daar, naar het oordeel van de Accountantskamer, niet aan af. Om goed te kunnen inschatten of daadwerkelijk sprake was van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door betrokkene was essentieel dat klagers de beschikking kregen over meer stukken dan de in het strafdossier aanwezig stukken. In dit verband is tevens van belang dat het strafrechtelijk onderzoek zich niet richtte tegen betrokkene, maar tegen de vennootschappen en tegen de personen die daaraan leiding hadden gegeven.
Gebleken is dat de administratie van de verschillende fondsen op 23 november 2015 door de FIOD aan klagers ter beschikking is gesteld. Een digitale index en de digitale versie van het strafdossier alsmede het controledossier van [accountantskantoor1] zijn eerst na 31 december 2015 door klagers ontvangen.
De Accountantskamer stelt vast dat een groot aantal stukken waar klagers de door hen ingediende klacht op hebben gebaseerd zich in de op 23 november 2015 door de FIOD aan klagers ter beschikking gestelde administratie van de fondsen bevond. De Accountantskamer acht daarom aannemelijk dat deze administratie op zichzelf genomen voldoende stukken bevatte om het vermoeden dat (mogelijk) sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op te kunnen baseren. Dit betekent evenwel wel niet dat klagers de feiten waarop zij dit vermoeden baseren reeds op 23 november 2015, toen zij de beschikking kregen over de administratie, redelijkerwijs hebben kunnen constateren. Zoals klagers hebben toegelicht, was de administratie door de FIOD aangeleverd in 42 verhuisdozen zonder geordende inhoud. Zoals de Accountantskamer eerder heeft geoordeeld in de beslissing van 7 juni 2019 (17/1482; ECLI:NL:TACAKN:2019:41) brengt het beschikken over (naar alle waarschijnlijkheid vele jaren omvattende) administraties op zichzelf genomen nog niet mee dat moet worden aangenomen dat klagers al kort nadat zij de beschikking over de administraties hadden gekregen kennis droegen of konden dragen van alle (relevante) stukken die daar deel van uitmaken. De Accountantskamer acht voorts niet onredelijk dat klagers zich aanvankelijk vooral hebben gericht op het weer in beheer nemen van de circa 120 eenheden vastgoed in [land1], die na de faillietverklaring van de vennootschappen onbeheerd waren gebleven. Naar het oordeel van de Accountantskamer moet onder deze omstandigheden een termijn van enkele maanden voor kennisneming van de administratie in de door de FIOD aangeleverde dozen redelijk worden geacht. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat klagers eerst begin 2016 hebben kunnen constateren dat sprake was van zodanig handelen of nalaten dat daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van betrokkene kon worden gebaseerd.
Aangezien klagers het betrokkene verweten handelen waarover geklaagd wordt redelijkerwijs niet voor 1 januari 2016 hadden kunnen constateren, moet worden aangenomen dat de driejaarstermijn niet is overschreden. De klacht is dan ook ontvankelijk.
4.4 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats heeft gehad in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.
De Accountantskamer zal in deze beslissing verwijzen naar de tekst van de wettelijke bepalingen en de van toepassing zijnde Standaarden, zoals deze ten tijde van de gedragingen waarover geklaagd is golden.
4.5 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.6 De Accountantskamer is van oordeel dat het door het bestuur van [X1BV] opgestelde herstelplan essentieel was bij de controle van de jaarrekeningen 2011 van de gecontroleerde vennootschappen. Het herstelplan was immers cruciaal voor (de beoordeling van) de continuïteit van de vennootschappen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de vennootschappen in januari 2013, ten tijde van de controle, technisch failliet waren. Klagers hebben in verband hiermee verscheidene klachtonderdelen geformuleerd. De Accountantskamer zal daarom de klachtonderdelen b, c, d, e, f, g en i, die allen volgen uit het meer algemene verwijt dat betrokkene in het kader van de controle van de jaarrekeningen onvoldoende kritisch heeft gekeken naar het herstelplan, gezamenlijk bespreken.
De Accountantskamer is van oordeel dat medio 2013, toen betrokkene goedkeurende controleverklaringen heeft afgegeven bij de jaarrekeningen van de hiervoor, onder 2.4, genoemde vennootschappen, (nog) niet duidelijk was dat bij de [bedrijfsnaam1]-groep sprake was van een piramideconstructie gezien de geldstromen tussen de verschillende [bedrijfsnaam1]-entiteiten, zoals die tot dat moment hadden plaatsgevonden. Wel was duidelijk dat, indien de liquiditeitsontwikkeling binnen de fondsen zou worden voortgezet, de kans groot was dat de vennootschappen na ommekomst van de looptijd van de obligatielening niet in staat zouden zijn om de obligatiehouders hun inleg terug te betalen. Betrokkene heeft dit onderkend en hij heeft, met het oog op de liquiditeit en de continuïteit van de ondernemingen, van het bestuur van [X1BV] een herstelplan verlangd. In de jaarrekeningen 2011 wordt naar het aangeleverde herstelplan en de daarbij behorende bijlagen verwezen.
Vanwege de bestaande problemen met de liquiditeit en de continuïteit had betrokkene het aangeleverde herstelplan professioneel kritisch moeten bezien. Ook had hij zich een oordeel moeten vormen over de prognoses met betrekking tot de te verwachten opbrengsten, die aan het herstelplan ten grondslag lagen en had hij risico-inschattingswerkzaamheden, als bedoeld in Standaard 315, moeten verrichten.
De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene onvoldoende geschikte controle-informatie heeft vergaard met betrekking tot de waarde van het onroerend goed van [X3land1BV]. De waarde van het pand was essentieel voor een goede afwikkeling van het fonds. Met de verkoop van het pand zou immers de aflossing van de aan de obligatiehouders verschuldigde hoofdsom plaats moeten vinden. In verband daarmee had betrokkene niet zonder nader onderzoek mogen afgaan op de slechts voorlopige waardering, van 1 september 2010, van het door [X3land1BV] aangekochte pand te [plaats2 land1] op een waarde van
€ 2.860.000, terwijl het pand op 29 september 2010 was aangekocht voor een bedrag van
€ 2.100.000. Dit geldt te meer nu uit het taxatierapport van 1 september 2010 zelf blijkt dat het niet alleen een voorlopig karakter had, maar bovendien dat die voorlopige taxatie niet een vaststelling van de waarde van het pand is als bedoeld in paragraaf 194 Baugesetzbuch én de taxateur voor de taxatie geen enkele aansprakelijkheid wil aanvaarden.
Dit geldt ook voor het taxatierapport van 11 november 2011 met de rekenkundige waardeaanpassing van dit vastgoedobject.
De Accountantskamer is voorts van oordeel dat betrokkene onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het doorlenen van geld vanuit het fonds [X6BV] aan [X3land1BV], tegen een rente van 6 %, terwijl de te betalen couponrente 7,2 tot 8,6 % bedroeg. Dat [X6BV] op grond van de algemene voorwaarden bij het prospectus gerechtigd was om gelden door te lenen en dat de rente die [X6BV] ontving marktconform was, doet er niet aan af dat het doorlenen van geld tot gevolg had dat bij [X6BV] structureel minder geld binnenkwam dan moest worden betaald. Niet gebleken is dat betrokkene dit gegeven expliciet bij de beoordeling van het herstelplan en bij de beoordeling van de liquiditeit en continuïteit van [X6BV] heeft betrokken. Hierbij komt dat niet is onderzocht wat op termijn de gevolgen van het doorlenen van dit geld waren voor [X3land1BV], na ommekomst van de looptijd van de lening, wanneer deze moest worden terugbetaald. Met het herstelplan zijn deze onzekerheden met betrekking tot de liquiditeit en de continuïteit niet opgelost.
De waarde van het onroerend goed van [X6BV] was essentieel voor een goede afwikkeling van het fonds. Met de verkoop van het pand zou immers mede de aflossing van de aan de obligatiehouders verschuldigde hoofdsom plaats moeten vinden. In verband daarmee had betrokkene bij de beoordeling van het herstelplan niet zonder nader onderzoek mogen afgaan op de slechts voorlopige geschatte marktwaarde van € 1.064.000 uit het taxatierapport van 24 juli 2012, waar dit object op 30 maart 2012 voor € 346.000 was aangekocht.
Ten aanzien van de in het herstelplan genoemde nieuwe fondsen, waarvan de bedoeling was dat de opbrengsten zouden worden gebruikt om de oudere, verlieslatende fondsen te financieren, geldt dat nu deze nieuwe fondsen essentieel waren voor de liquiditeit en de continuïteit van de fondsen waarvan betrokkene de jaarrekening 2011 controleerde, het op de weg van betrokkene lag om te onderzoeken of de verwachtingen ten aanzien van deze nieuwe fondsen reëel waren.
De Accountantskamer is in de eerste plaats van oordeel dat onvoldoende is onderzocht of de verwachtingen over de huuropbrengsten en de opbrengsten bij verkoop van het onroerend goed waarin belegd zou worden reëel waren. In dit verband klemt dat een specificatie van het beoogde onroerend goed dat met het vermogen van de nieuwe fondsen zou worden gefinancierd in het controledossier ontbreekt. In de tweede plaats is onvoldoende onderzocht of de financiering van het op te richten fonds van € 25.000.000 haalbaar was. In de derde plaats is niet duidelijk waarom de door [X1BV] te ontvangen ‘performance fee’ en de structureringsvergoedingen realistisch waren. Niet gebleken is dat het management van [X1BV] op al deze punten bevraagd is. In de vierde plaats had het op de weg van betrokkene gelegen om na te gaan in hoeverre was gegarandeerd dat opbrengsten uit de nieuwe fondsen daadwerkelijk zouden terugvloeien naar de bestaande, verlieslatende, fondsen. Ook dat is onvoldoende onderzocht.
De Accountantskamer is hierom van oordeel dat onvoldoende onderzocht is of de prognoses met betrekking tot de opbrengsten van de nieuwe fondsen en het terugvloeien van gelden naar de bestaande, verlieslatende fondsen reëel waren. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, door dit niet te doen, gehandeld heeft in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
De klachtonderdelen b, c, d, e, f, g en i zijn daarom gegrond.
4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt de Accountantskamer voorop dat betrokkene zelf niet aanwezig was bij het gesprek op 17 januari 2013. Wel waren twee accountants uit het controleteam, die deel uitmaakten van het door betrokkene aangestuurde controleteam, aanwezig bij dit gesprek. Tijdens dit gesprek zijn vragen gesteld over de continuïteit en liquiditeit van de ondernemingen en is de vraag aan de orde gekomen of sprake was van een piramide. De conclusie van het gesprek was dat de werkzaamheden in het kader van de controle tijdelijk zouden worden opgeschort. Los van het feit dat betrokkene geen persoonlijk verwijt van het gesprek kan worden gemaakt, is de Accountantskamer, gelet op wat tijdens dit gesprek aan de orde is gekomen, van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat toen te weinig is doorgevraagd.
Klachtonderdeel a is dan ook ongegrond.
4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel h stelt de Accountantskamer voorop dat in Standaard 315.5 is bepaald dat de accountant risico-inschattingswerkzaamheden dient uit te voeren om een redelijke basis te verkrijgen voor het onderkennen en inschatten van risico’s van een afwijking van materieel belang op het niveau van het financieel overzicht en op het niveau van beweringen. Deze risico-inschatting dient in voldoende mate uit het controledossier te blijken. Standaard 315.11, onder b, sub (ii), bepaalt dat de accountant inzicht dient te verwerven in de aard van de entiteit, waaronder haar structuur inzake eigendom en governance. Hiertoe behoort, volgens Standaard 315, A24, het verwerven van inzicht in financiering en financieringsactiviteiten, zoals:
º de belangrijkste dochtermaatschappijen en verbonden entiteiten, alsmede geconsolideerde en niet geconsolideerde structuren;
º structuur van de schulden en kredietvoorwaarden, alsmede overeenkomsten van off-balance financiering en lease-overeenkomsten;
º werkelijke eigenaren (lokaal, buitenlands, zakelijke reputatie en ervaring) en verbonden partijen;
º gebruik van afgeleide financiële instrumenten.
Uit deze Standaard volgt dat betrokkene gehouden was om inzicht te verwerven in wie de feitelijke leiding van de ondernemingen uitoefende.
Op grond van het bepaalde in Standaard 550.12 dient de bespreking tussen de leden van het opdrachtteam die op grond van Standaard 315 en Standaard 240 is vereist, een specifieke overweging te omvatten of de financiële overzichten vatbaar zijn voor een afwijking van materieel belang die het gevolg is van fraude of fouten die zouden kunnen resulteren uit relaties en transacties met verbonden partijen.
In Standaard 550.13 is bepaald dat de accountant het management dient te verzoeken om inlichtingen aangaande:
a. de identiteit van verbonden partijen van de entiteit, inclusief veranderingen ten opzichte van de voorgaande verslagperiode;
b. de aard van de relaties tussen de entiteit en deze verbonden partijen; en
c. de vraag of de entiteit transacties is aangegaan met deze verbonden partijen tijdens de verslagperiode en, als dit het geval is, het soort en doel van de transacties.
In Standaard 550.14 is bepaald dat de accountant dient te verzoeken om inlichtingen bij het management en bij anderen binnen de entiteit alsmede andere risico-inschattingswerkzaamheden uit te voeren die als passend worden beschouwd om inzicht te verwerven in de interne beheersingsmaatregelen, indien aanwezig, die het management heeft opgesteld om:
a. relaties en transacties met verbonden partijen te onderkennen, te verwerken en toe te lichten in overeenstemming met het van toepassing zijnde stelsel inzake financiële verslaggeving;
b. significante transacties en regelingen met verbonden partijen te autoriseren en goed te keuren; en
c. significante transacties en regelingen buiten het normale verloop van bedrijfsactiviteiten te autoriseren en goed te keuren.
De vraag wie feitelijk de leiding heeft bij de te controleren vennootschappen is aan de orde gekomen tijdens het gesprek dat [E] RA en [F] RA op 17 januari 2013 gevoerd hebben met [C] en [D]jr. Gebleken is dat [D] jr. weliswaar geen formele functie had binnen het bestuur van de ondernemingen, maar dat hij hierbij feitelijk wel betrokken was. [D] jr. heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij ruzie had met zijn ouders. Naar aanleiding van dit gesprek zijn evenwel geen conclusies getrokken met betrekking tot de vraag wie feitelijk de leiding heeft en in welke mate [D]jr. al dan niet verbonden was met [A] sr. en [B], de ‘ultimate beneficial owners’ (UBO’s) van de te controleren ondernemingen, en wat dit betekende voor de zeggenschap in de ondernemingen.
De brief van [G] AA, van 28 januari 2013, waarin deze er op wijst dat [C] mogelijk een stroman is en waarin hij tevens wijst op de recente ongunstige berichtgeving over de UBO [A] sr., heeft er evenmin toe geleid dat betrokkene zich een in het controledossier vastgelegd oordeel heeft gevormd over de vraag wie de feitelijke leiding had binnen de ondernemingen. Het overleg met het Bureau Vaktechniek van [accountantskantoor1] doet hieraan niet af, nog daargelaten dat dit overleg niet expliciet betrekking had op de vraag wie de feitelijke leiding had binnen de ondernemingen. In strijd met Standaard 315.11 en Standaard 550.13 heeft betrokkene niet op enig moment in een controledossier een beoordeling gemaakt en vastgelegd wie feitelijk de leiding had binnen de gecontroleerde ondernemingen. Dat dit niet is gebeurd klemt te meer gezien het risico van management override dat, gelet op de rol van [D] jr. en zijn familierelatie tot de beide UBO’s, zeker niet denkbeeldig was.
De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, door dit niet te doen, gehandeld heeft in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
Klachtonderdeel h is daarom gegrond.
4.9 De Accountantskamer stelt bij de beoordeling van klachtonderdeel j voorop dat [H BV] (hierna: [H BV]) een vennootschap was waarvan [A] sr. 100 % van de aandelen bezat. [D] jr. bezat 100 % van de aandelen van [bedrijfsnaam2] GmbH (hierna: [bedrijfsnaam2]). Uit de overgelegde stukken blijkt dat in het controlejaar 2011 regelmatig betalingen hebben plaatsgevonden door [X2BV]. aan [H BV] en aan [bedrijfsnaam2], zonder dat direct duidelijk was waarvoor deze waren bedoeld. Zo is op 23 augustus 2011 € 35.000 overgemaakt naar de rekening van [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 29 augustus 2011 en op 1 september 2011 is € 2.000 overgemaakt naar [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 20 september 2011 is € 15.000 overgemaakt naar [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 3 oktober 2011 is € 15.000 overgemaakt naar [H BV], eveneens zonder nadere omschrijving. Op 14 oktober 2011 is € 58.000 overgemaakt naar [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 10 november 2011 is € 3.000 overgemaakt naar [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 18 november 2011 is € 5.000 overgemaakt naar [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 28 november 2011 is € 3.000 overgemaakt naar [H BV], zonder nadere omschrijving. Op 9 december 2011 is € 5.000 overgemaakt naar [H BV], met als omschrijving ‘zie nota’. Op 23 december 2011 is € 5.000 overgemaakt naar [bedrijfsnaam2], zonder nadere omschrijving. In vrijwel alle gevallen vonden deze betalingen plaats op dezelfde dag of kort nadat [X2BV] forse bedragen had ontvangen vanuit (vooral) [X6BV] en [X8] B.V.
Naast voorgaande betalingen aan [H BV] en [bedrijfsnaam2], is regelmatig sprake geweest van contante geldopnames van de bankrekening van [X2BV]. Zo is op 29 september 2011 € 10.000 contant opgenomen. Op 24 november 2011 is € 3.000 contant opgenomen. Op 9 december 2011 is € 5.000 contant opgenomen.
Betrokkene heeft, zoals hij heeft toegelicht, weliswaar gegevensgericht gecontroleerd of de betalingen aan [H BV] en [bedrijfsnaam2] aansloten op onderliggende overeenkomsten en facturen, maar hij heeft onvoldoende onderzocht of de bedragen waarvoor door [H BV] en [bedrijfsnaam2] was gefactureerd terecht in rekening waren gebracht, dan wel of feitelijk sprake was van onttrekking van middelen. Betrokkene had gezien de verbondenheid van [H BV] en [bedrijfsnaam2] met respectievelijk [A] sr. en [D] jr. een diepgaandere beoordeling van deze betalingen moeten verrichten. De Accountantskamer is daarom van oordeel dat betrokkene in strijd met Standaard 550.11 e.v. onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de transacties van [X2BV] met de verbonden partijen [H BV] en [bedrijfsnaam2].
Klachtonderdeel j is daarom gegrond.
4.10 Ten aanzien van klachtonderdeel k stelt de Accountantskamer voorop dat artikel 23, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een instelling en de personen die werkzaam zijn voor een instelling, verplicht zijn tot geheimhouding jegens een ieder van een melding ingevolge artikel 16 van de Wwft. Het stond betrokkene dan ook niet vrij om te verklaren over het al dan niet gedaan hebben van een dergelijke melding. Betrokkene heeft door niet te verklaren over het al dan niet doen van een melding dan ook niet gehandeld in strijd met een van de fundamentele beginselen.
Klachtonderdeel k is daarom ongegrond.
4.11 Geheel ten overvloede merkt de Accountantskamer tot slot nog op dat het verbazing wekt dat betrokkene, als controlerend accountant, niet aanwezig was bij het op 17 januari 2013 gevoerde gesprek met het management van de te controleren vennootschappen en evenmin bij de eindbespreking met het management, op 15 juli 2013. Kennis over de entiteiten en de omgeving, de leiding en de activiteiten is immers relevant voor de controle en het maken van een juiste risicoanalyse daarbij. Deelname aan dergelijke gesprekken leggen een basis voor de professioneel kritische instelling die van een controlerend accountant mag worden verlangd teneinde zijn oordeel in de controlerende verklaring met voldoende diepgang te kunnen onderbouwen.
4.12 Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond zal worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de registers voor de duur van één maand passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene onvoldoende professioneel kritisch is geweest en dat hij niet deskundig en zorgvuldig heeft gehandeld bij de door hem uitgevoerde controle. Verder is betrokkene op belangrijke momenten van de controle onvoldoende betrokken geweest en heeft hij niet gereflecteerd op informatie die hij tijdens de controle kreeg, in het licht van onder meer de eerdere bevindingen tijdens het overleg met Bureau Vaktechniek in februari 2013 (zie 2.8). Betrokkene heeft dan ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel A-100.4, onder c, van de VGC. Het voorgaande klemt te meer nu de fianciële belangen van derden groot waren nu voor aanzienlijke bedragen door obligatiehouders geld was geïnvesteerd in de te controleren vennootschappen. Dit gegeven bracht voor betrokkene een bijzondere verantwoordelijkheid mee. Dat sprake was van een vrijwillige controle doet hier niet aan af. De vrijwillige controle strekte er immers toe om vertrouwen te wekken bij (potentiële) obligatiehouders van de [bedrijfsnaam1]-groep. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.
4.13 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart de klachtonderdelen b, c, d, e, f, g, h, i en j gegrond;
· verklaart de klachtonderdelen a en k ongegrond;
· legt ter zake aan betrokkene op de maatregel
- als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registe rs voor de duur van één maand, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;
· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
· verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.
Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. A.A.A.M. Schreuder en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2020.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.