ECLI:NL:TACAKN:2020:41 Accountantskamer Zwolle 17/920 en 17/925 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:41
Datum uitspraak: 17-06-2020
Datum publicatie: 17-06-2020
Zaaknummer(s): 17/920 en 17/925 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Deze klachtzaak is verbonden met de klachtzaken 18/718 en 18/719 Wtra AK. Fishing expedition van klaagster versus geheimhoudings-/vertrouwelijkheidsverplichting van betrokken accountants. Klaagster klaagt erover dat de accountants jarenlang kennis hebben gehad van omkopingsfraude bij een dochteronderneming van een door hen gecontroleerde onderneming. De accountants zouden hebben nagelaten fraudes aan de bevoegde autoriteiten te melden. Klaagster heeft daarbij alleen gewezen op drie in het NRC gepubliceerde krantenartikelen. Op klaagster ligt de stelplicht en de bewijslast; met het enkel verwijzen naar die krantenartikelen heeft zij daar niet aan voldaan.    

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 17/920 en 17/925 Wtra AK van 17 juni 2020 van

STICHTING X ,

gevestigd en kantoorhoudende te [plaats1],

gemachtigde: drs. [A],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

1)  Y1 ,

2) Y2,

registeraccountants,

B E T R O K K E N E N ,

raadslieden: mr. G.A.J. Boekraad, prof. mr. J.B.S. Hijink en mr. M. van der Linden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 21 april 2017 ingekomen klaagschrift van 19 april 2017 met bijlagen;

-          de op 2 mei 2017 ontvangen brief van klaagster van 1 mei 2017 met bijlagen;

-          het op 11 juli 2017 ingekomen verweerschrift van dezelfde dag met bijlagen.

1.2       Op 2 mei 2018 heeft de Accountantskamer een tussenbeslissing genomen en heeft zij splitsing bevolen van onderhavige zaken en de zaken tegen [B] RA, [C] RA, [D] RA, [E], [F] RA, [G] RA en [H] RA, tegen wie gelijktijdig door klaagster een klacht is ingediend en in welke zaken de Accountantskamer de klachten bij uitspraak van 16 juli 2018 ongegrond heeft verklaard. De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van deze uitspraak.

1.3       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 5 oktober 2018 waar zijn verschenen: betrokkenen in persoon, bijgestaan door mr. G.A.J. Boekraad, prof. mr. J.B.S. Hijink en mr. M. van der Linden , advocaten te Amsterdam. Klaagster heeft schriftelijk aan de Accountantskamer meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

Op deze zitting is tevens de klacht van de Stichting Autoriteit Financiële Markten tegen betrokkenen behandeld.

1.4       Betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht, alsmede geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting gaat de Accountantskamer uit van onderstaande feiten, zoals mede al (deels) vastgesteld in bovengenoemde beslissing (1.2) van de Accountantskamer.

2.1       Betrokkene (1) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba. Betrokkene (2) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba.

Betrokkenen zijn beiden verbonden aan [accountantskantoor1] (verder: [accountantskantoor1]).

2.2       Betrokkene (1) heeft goedkeurende controleverklaringen gegeven bij de jaarrekeningen van [NV1] (verder: [NV1]): over 2012 op 15 maart 2013; over 2013 op 14 maart 2014 en over 2014 op 13 maart 2015.

Betrokkene (2) heeft goedkeurende controleverklaringen gegeven bij de jaarrekeningen van [BV1]: over 2012 op 12 september 2013; over 2013 op 18 december 2014 en over 2014 op 9 oktober 2015.

Betrokkene (2) heeft goedkeurende controleverklaringen gegeven bij de jaarrekeningen van [NV2]: over 2013 op 21 maart 2014 en over 2014 op 30 maart 2015. In deze jaarrekeningen zijn de financiële gegevens van [NV3] (verder: [NV3]), sinds 1 juni 2008 een 100% dochtermaatschappij, geconsolideerd verwerkt. [BV1] is een dochtermaatschappij van [NV3].

2.3       Klaagster heeft ter onderbouwing van haar klacht een drietal artikelen uit de NRC overgelegd: gepubliceerd op 24 februari 2017, 25 februari 2017 en in de weekendbijlage 25-26 februari 2017.

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, aan alle betrokkenen het volgende verwijt:

Betrokkenen hebben jarenlang kennis gehad van de omkopingsfraude bij een dochter van controlecliënt [NV1] en hebben gedurende de periode van 18 juli 2011 tot en met 31 december 2014 nagelaten de in de periode 2009 tot en met 2014 door die [NV1]-dochter, [BV1], gepleegde fraudes aan de bevoegde autoriteiten te melden. Betrokkenen hebben het belang van de klant zwaarder laten wegen dan hun integriteit.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Voor zover de klacht ziet op betrokkenen terwijl zij handelden, dan wel nalieten te handelen, als extern registeraccountant heeft eveneens te gelden dat op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet RA,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) de extern (register)accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen is aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) (VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.5       Voor zover door betrokkenen primair een beroep is gedaan op niet-ontvankelijkheid van de klacht vanwege de zesjaarstermijn ex artikel 22, eerste lid, Wtra (oud), overweegt de Accountantskamer als volgt. Artikel 22, eerste lid, Wtra (oud), zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ervan uitgaande dat het klaagschrift in deze zaak op 19 april 2017 ter post is bezorgd en op 21 april 2017 is ingekomen betekent dat in dit geval voor de zesjaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra, mede gezien artikel 7, eerste lid van het Procesreglement Accountantskamer 2015, de datum 19 april 2011 bepalend is.

4.6       De Accountantskamer overweegt dat klaagster betrokkenen verwijt dat zij sinds 18 juli 2011 hebben nagelaten fraude te melden. Gelet op het voorgaande en gelet op de hiervoor overwogen datum van 19 april 2011 is de Accountantskamer van oordeel dat het beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege de zesjaarstermijn faalt.

4.7       Klaagster heeft haar klacht onderbouwd met een drietal krantenartikelen uit de NRC (2.5). Klaagster wijst met name op een memo van 3 februari 2010 van een directielid van [NV3], dat volgens klaagster wordt genoemd in een krantenartikel uit de NRC van 27 februari 2017, welk memo evenmin als het krantenartikel is overgelegd. Volgens klaagster heeft het directielid in dit memo geschreven dat de accountant het bedrijf reeds twee maanden eerder had gewaarschuwd dat de betaling van commissies beschouwd zou kunnen worden als omkoping. Tevens stelt klaagster dat [accountantskantoor1] een afschrift van dit memo heeft ontvangen.

4.8       Betrokkenen hebben als inhoudelijk verweer aangevoerd dat klaagster met een enkele verwijzing naar een drietal krantenartikelen niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast. Betrokkenen voeren tevens aan dat zij in de door klaagster aangegeven periode van 18 juli 2011 tot en met 31 december 2014 geen kennis hebben gehad van de beweerdelijke fraude, zonder welke een verwijt van het nalaten van het melden daarvan reeds daarom ongegrond is.

4.9       De Accountantskamer overweegt dat klaagster, op wie in dezen de stelplicht en bewijslast rust, met de (overigens deels ook niet) overgelegde krantenartikelen uit de NRC, niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkenen kennis hadden van de beweerdelijke frauduleuze gedragingen van [BV1]. De Accountantskamer is tevens van oordeel dat klaagster ook te weinig heeft gesteld en in de procedure tot op heden onvoldoende aannemelijk gemaakt om betrokkenen, voor zover zij daartoe al in staat zouden zijn, te verplichten voormeld memo van 3 februari 2010 of enig ander stuk over te leggen. Betrokkenen doen daartoe, voor zover van toepassing, terecht een beroep op hun geheimhoudingsplicht (VGC) c.q. hun verplichting tot vertrouwelijkheid (VGBA).

4.10     De Accountantskamer overweegt voorts nog dat voor betrokkene (1) heeft te gelden dat mocht hij veronderstellenderwijs kennis hebben gehad van de vermeende fraude, op hem niet de verplichting rust(te) deze te melden. Deze meldplicht gold (gedurende de periode waarvoor klaagster hem een verwijt maakt) onder voorwaarden alleen voor de controlerend accountant van [BV1] en gesteld noch gebleken is dat betrokkene (1) dit op enig moment is geweest.

4.11     Vervolgens overweegt de Accountantskamer ten aanzien van beide betrokkenen, (voor zover zij al kennis zouden hebben gehad van de beweerde fraudes bij [BV1] en voor zover al op (één van) hen een wettelijke verplichting tot melding van fraudes aan bevoegde autoriteiten zou rusten,) dat klaagster, op wie in dezen de bewijslast rust, nog niet het begin van bewijs heeft aangedragen dat betrokkenen ook daadwerkelijk geen melding hebben gedaan. Daarbij tekent de Accountantskamer aan dat bijvoorbeeld paragraaf 3.5 van de Wet witwassen en financiering terrorisme inderdaad aan een accountant geheimhouding oplegt over het feit of door hem of zijn accountantsorganisatie een FIU-melding is gedaan. Het zou strijdig zijn met de eisen van een goede tuchtprocesorde, indien een ieder door het indienen van een (niet met voldoende feiten onderbouwde) tuchtklacht, de facto een zogenaamde fishing expedition, een accountant ter afwering van die tuchtklacht zou kunnen dwingen deze geheimhoudingsplicht te doorbreken.

4.12     De Accountantskamer komt derhalve tot de conclusie dat reeds gelet op het voorgaande de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Hetgeen betrokkenen overigens als verweer hebben aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.A.J. Lemain en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en Th. A. Verkade RA en drs. E. van Splunter (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020, zijnde de secretaris buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

                                                                       __________

                                                                         voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.