ECLI:NL:TACAKN:2020:27 Accountantskamer Zwolle 19/1398 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2020:27 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-03-2020 |
Datum publicatie: | 20-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 19/1398 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht over accountant die rapportage heeft gemaakt ten behoeve van juridische procedure. Betrokkene stelt Standaard 5500N te hebben toegepast, maar dat is niet het geval. Handreikingen 1127 en 1112 eveneens niet toegepast. Het rapport bevat niet de kring van gebruikers. Er is geen schriftelijke opdrachtbevestiging. Dit is klagers, die daar meermalen om hebben gevraagd, nooit meegedeeld. Hoor en wederhoor in overleg met de advocaat van de opdrachtgever niet toegepast terwijl de conclusies die in het rapport zijn getrokken (over klagers en over rapporten van andere accountants) daartoe alle aanleiding geven. Rapport ontbeert daardoor deugdelijke grondslag. Bedreigingen voor niet naleven fundamenteel beginsel van objectiviteit niet gesignaleerd. Klacht gegrond. Maatregel: tijdelijke doorhaling van één maand. |
ACCOUNTANTSKAMER
BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/1398 Wtra AK van 20 maart 2020 van
1. X1 ,
wonende te [plaats1],
en
2. X2 B.V. ,
gevestigd te [plaats2],
K L A G E R S ,
raadslieden: mr. E.L. Zetteler en mr. S.V. Vullings,
t e g e n
Y ,
registeraccountant,
kantoorhoudende te [plaats3],
B E T R O K K E N E ,
raadslieden: mr. J.F. Garvelink en mr. F.T. Serraris.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:
- het op 29 juli 2019 ingekomen klaagschrift van dezelfde datum met bijlagen;
- de op 31 juli 2019 ingekomen brief van dezelfde datum van klagers;
- het op 18 oktober 2019 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum met bijlagen;
- de op 4 december 2019 ingekomen brief van klagers van 3 december 2019 met bijlagen.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 13
december 2019. Klagers zijn verschenen, dan wel hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. E.L. Zetteler en mr. S.V. Vullings, advocaten te Utrecht. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.
1.3 Klagers en betrokkene hebben op de zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van (nu) de Nba. Betrokkene is werkzaam bij [accountantskantoor].
2.2 Klager 1 is via zijn persoonlijke holding [BV1] enig aandeelhouder en bestuurder van [BV2] ([BV2]). [BV2] was bestuurder en aandeelhouder van een aantal vennootschappen, waaronder [BV3] ([BV3]), [BV4] ([BV4]) en [BV5] ([BV5]). Deze vennootschappen hielden (en houden) zich bezig met onder meer regiotaxivervoer.
Op 22 december 2016 is de naam [BV2] gewijzigd in [X2] ([X2] gemakshalve wordt deze naam ook gebruikt voor de periode daaraan voorafgaand).
2.3 In 2012 heeft [X2] vervoersovereenkomsten gesloten met de provincie [provincie] ten behoeve van regiotaxivervoer. De vervoersovereenkomsten hadden een looptijd tot 1 januari 2016. Omdat het aantal ritten achterbleef bij de prognoses, en [X2] daardoor verlies leed, vond op verzoek van [X2] overleg plaats met de provincie. De provincie heeft aangeboden [X2] een bedrag van € 1.080.092,90 te betalen bij wijze van compensatie. [X2] heeft dat geweigerd omdat dit bedrag te laag zou zijn. De provincie heeft genoemd bedrag vervolgens als voorschot op een eventueel toe te kennen schadevergoeding aan [X2] beschikbaar gesteld. Daarnaast werd op voorschotbasis maandelijks een bedrag aan [X2] betaald.
2.4 Op 25 november 2013 heeft [X2] de provincie gedagvaard en een schadevergoeding van € 4.730.150 gevorderd. Op initiatief van [X2] heeft overleg plaatsgevonden met de provincie, waarbij [X2] dreigde de dienstverlening te staken. Op 25 juli 2014 hebben partijen een overbruggingsregeling afgesproken. De provincie heeft ingestemd met beëindiging van de vervoersovereenkomst per 1 juli 2015, en het verlenen van een voorschot van € 225.000 per maand op de mogelijk door de rechtbank toe te wijzen schadevergoeding. De betaalde voorschotten zouden worden terugbetaald als de vorderingen van [X2] door de rechtbank afgewezen zouden worden.
2.5 Bij vonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [X2] afgewezen en op 11 juli 2017 heeft het Hof dit vonnis bekrachtigd.
[X2] bleek niet bereid de voorschotten in zijn geheel terug te betalen en heeft de provincie laten weten voornemens te zijn het concern te herstructureren, waarbij de gezonde onderdelen elders zouden worden ondergebracht. Partijen zijn over de terugbetaling niet tot overeenstemming gekomen.
2.6 Begin 2015 is het concern geherstructureerd. [X2] heeft de aandelen in onder meer [BV2] en [BV3,BV5] verkocht aan [BV6] ([BV6]). De [BV6] is een dochteronderneming (tussenholding) van [X1] Groep B.V.
2.7 De waarde van deze aandelen is in opdracht van [X2] door [A] bepaald. In het ongedateerde rapport ”Waardebepaling per 31-12-2014 van: [BV4] en [BV3,BV5]” zijn de aandelen van [BV4] gewaardeerd op € 560.000 en die van [BV3,BV5] op € 780.000. De aandelen zijn voor deze bedragen verkocht.
2.8 In januari 2015 heeft overleg plaatsgevonden tussen de provincie en [X2]. Opnieuw heeft de provincie niet ingestemd met het voorstel van [X2] om slechts een deel van de verstrekte voorschotten terug te betalen. Op 13 februari 2015 heeft de rechtbank het faillissement uitgesproken van een aantal dochtervennootschappen van [X2] (op verzoek van deze vennootschappen). Hierop heeft de provincie de vervoersovereenkomsten met onmiddellijke ingang ontbonden. Als gevolg daarvan heeft de provincie voor de periode tot en met 30 juni 2015 alternatief vervoer moeten organiseren. De provincie heeft daarvoor extra kosten moeten maken. Deze zijn begroot op € 2.449.435.
2.9 Nadien heeft de provincie diverse gerechtelijke procedures gevoerd om [X2] tot terugbetaling te dwingen. In alle procedures is [X2] veroordeeld tot terugbetaling, maar zij is niet tot betaling aan de provincie overgegaan.
2.10 [X2] heeft de waardering van de aandelen en de door [A] gehanteerde uitgangspunten in 2017 nogmaals laten beoordelen, ditmaal door [B]. [B] heeft op 26 september 2017 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de waardering van de aandelen te hoog is geweest.
2.11 Op 21 februari 2019 heeft betrokkene in opdracht van de provincie een rapport opgesteld. Blijkens paragraaf 1 van het rapport luidde de opdracht: “Als gevolg van diverse doorgevoerde herstructureringen vanaf december 2014 heeft [X2] thans feitelijk zo goed als geen activiteiten en activa meer. De provincie [provincie] heeft ons gevraagd om te beoordelen of deze herstructureringen de Provincie [provincie] hebben benadeeld in haar mogelijkheden haar vorderingen te kunnen incasseren”.
In de rapportage heeft betrokkene onder meer de volgende bevindingen en conclusies verwoord:
“De overdracht van aandelen van dochtervennootschappen van [X2] en interne verrekeningen waarbij activa van [X2] zijn overgedragen hebben geleid tot een balans per 31 december 2016 en 31 december 2017 voor [X2] waar geen activa meer op staan die door de Provincie [provincie] kunnen worden aangewend ter incasso van haar vordering. Tevens blijkt uit de balans dat zo goed als alle schulden voldaan zijn behalve de verplichting aan de Provincie [provincie]. Deze laatste verplichting is overigens niet in de balans per 31 december 2016 van [X2] verwerkt hoewel bij het opmaken van de jaarrekening 2016 dit reeds bekend was uit hoofde van een rechterlijk vonnis.” (pagina 1-2). (…)
“Op grond van ons onderzoek menen wij dat er sterke aanwijzingen bestaan dat de Provincie [provincie] door de in dit rapport onderzochte herstructureringen is benadeeld en hebben wij het vermoeden dat de herstructureringen daar op gericht zijn geweest. Onze conclusie baseren wij specifiek op de volgende feiten en omstandigheden:
- doorbelasten van meer kosten dan bedrijfseconomisch gerechtvaardigd zijn aan deelnemingen om daarmee de winstgevendheid van de deelnemingen te verlagen en als gevolg daarvan de koopprijs van de deelnemingen die door een gelieerde vennootschap zijn gekocht.
- (…)
- de waarderingsrapporten van [A] die zijn gebruikt voor het bepalen van de overdrachtsprijs van [BV5] en [BV4] voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen.” (pagina 2). (…)
“Uit de analyse van de doorgevoerde herstructureringen bij [X2] blijkt dat alle winstgevende activiteiten zijn overgedragen aan [BV6]. Er bestaan meerdere aanwijzingen dat de verkoopprijzen te laag zijn vastgesteld. Verder bestaan er aanwijzingen dat interne doorbelastingen van kosten en administratieve boekingen in rekening courant tussen gelieerde vennootschappen niet altijd op een zakelijke basis hebben plaatsgevonden. De zeggenschap bij de doorgevoerde herstructureringen en administratieve overboekingen berust bij alle betrokken vennootschappen uiteindelijk bij de heer [X1]”. (…)
“Geconcludeerd kan worden dat er aanwijzingen zijn dat de doorgevoerde herstructureringen en verrekeningen niet volledig op zakelijke basis zijn doorgevoerd. De Provincie is wat ons betreft daardoor in haar verhaalsmogelijkheden beperkt.” (pagina 3).
“Door het niet deponeren van de enkelvoudige jaarrekeningen hebben deze vennootschappen niet voor alle jaren een volledig inzicht verstrekt in hun eigen zelfstandige vermogenspositie en resultaten. Het (structureel) niet voldoen aan dergelijke verplichtingen kan een aanwijzing inhouden dat de betrokken vennootschappen trachten om mogelijk benadelende herstructureringen en interne administratieve verrekeningen aan het zicht te onttrekken.” (pagina 8). (…)
“Ten aanzien van de waarderingsrapporten van [A] (…) kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt:
· er is geen opdrachtformulering zodat onduidelijk is wat de doelstelling was van de waardering
· de rapporten zijn niet gedateerd en zijn niet ondertekend
· er is geen disclaimer opgenomen
· er is geen gedegen onderbouwing van gehanteerde uitgangspunten en veronderstellingen
· ten aanzien van de berekeningen is niet vermeld waar men de cijfers aan heeft ontleend en of men deze cijfers heeft getoetst.
Geconcludeerd kan worden dat de waarderingsrapporten van [A] niet voldoen aan de daaraan te stellen deugdelijkheidseisen.” (pagina12). (…)
‘Uit de bovenstaande bevindingen blijkt dat kritische opmerkingen kunnen worden geplaatst bij de waardering van de aandelen die door [X2] zijn verkocht aan [BV6]. Het rapport van [B] neemt deze kritische opmerkingen niet weg. Wij zijn van mening dat de waardering van de aandelen onjuist heeft plaatsgevonden en wij schatten in dat indien een juiste waardering zou zijn uitgevoerd dit zou hebben geleid tot een substantieel hogere waardering van de aandelen.” (pagina 16). (…)
2.12 Op 28 maart 2019 heeft de provincie [X1] in privé aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 7.174.892. In deze dagvaarding wordt meermalen verwezen naar het rapport van 21 februari 2019.
3. De klacht
3.1 Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2 Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:
a. Het rapport van betrokkene moet worden aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek, maar betrokkene heeft geen hoor en wederhoor toegepast;
b. Betrokkene heeft de Nba Handreiking 1127 niet nageleefd;
c. Betrokkene heeft de rapporten van [A] en [B] zonder hoor en wederhoor opzijgeschoven;
d. Betrokkene heeft niet onderkend dat hij niet objectief is;
e. Onduidelijk is wat de opdracht is en wie de beoogde gebruikers van het rapport zijn;
f. Het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er zijn ondeugdelijke conclusies getrokken;
g. Betrokkene heeft niet geantwoord op een redelijk verzoek.
4. De gronden van de beslissing
Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de nader te noemen Handreikingen van de Nba.
4.3.1 In de klachtonderdelen a., b. en c. hebben klagers gesteld dat de Nba-Handreikingen 1112 (Persoonsgerichte onderzoeken) en 1127 (Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij (potentiële) geschillen van toepassing zijn en dat betrokkene niet overeenkomstig heeft gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen.
Betrokkene heeft opgemerkt dat Handreiking 1127 inderdaad van toepassing was. Ten aanzien van de toepasselijkheid van Handreiking 1112 heeft betrokkene opgemerkt dat zijn rapport kenmerken vertoont van een onderzoek met (rechts)persoonsgerichte aspecten. Betrokkene heeft erkend dat het beter zou zijn geweest als hij explicieter hoor en wederhoor had toegepast, in elk geval met klagers.
Voor het toepassen van hoor en wederhoor ten aanzien van [A] en [B] heeft betrokkene geen aanleiding gezien. Het was tussen de provincie en [X2] bestendig gebruik dat de door hen ingeschakelde deskundigen geen hoor en wederhoor toepasten, maar volstonden met het reageren op de door elkaar uitgebrachte rapporten.
4.3.2 De Accountantskamer stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op de opdracht die betrokkene heeft uitgevoerd Handreiking 1127 van toepassing is. In deze Handreiking is onder meer vastgelegd dat uit de rapportage moet blijken wat de reikwijdte van de opdracht is geweest, welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en wat de uitkomsten daarvan zijn. Verder moet blijken op welke informatie de accountant zich heeft gebaseerd en of die volledig is. De rapportage moet ook voldoende inzicht geven in het al dan niet toepassen van hoor en wederhoor, de overwegingen daarbij en de mogelijke consequenties van het niet toepassen daarvan. Hoor en wederhoor is veelal verplicht, tenzij dit absoluut niet noodzakelijk is om een deugdelijke grondslag te verkrijgen.
Uit jurisprudentie van de Accountantskamer (zie ECLI:NL:TACAKN:2019:31) volgt verder dat wat de accountant rapporteert feitelijk juist dient te zijn. De rapportage moet zijn onderbouwd met informatie die naar aard en omvang voldoende en geschikt is om als basis voor het rapport te kunnen fungeren en zo kunnen bijdragen aan de objectieve waarheidsvinding door een rechterlijke autoriteit.
4.3.3 Onder een persoonsgericht onderzoek wordt in Handreiking 1112 verstaan: een aan de accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van handelen van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder meer bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten.
Hierbij is relevant dat de onderzochte (rechts)persoon niet de mogelijkheid heeft om via de opdrachtformulering het doel, de aard en de omvang van het onderzoek te beïnvloeden. Het is mede hierom dat hoor en wederhoor van groot belang is. Hoor en wederhoor is geen doel of verplichting op zich, aldus de Handreiking, maar een vaak belangrijke waarborg voor het wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau van een bedreiging van niet verwaarloosbare betekenis voor het naleven van de fundamentele beginselen.
Gelet op wat hiervoor is opgenomen, is de Accountantskamer van oordeel dat het onderzoek dat betrokkene heeft uitgevoerd ook moet worden aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek.
4.3.4 Kern van de klacht is dat betrokkene bij het opstellen van zijn rapport, waarbij hij een partijbelang diende, niet conform de toepasselijke beroepsregels heeft gehandeld. Het is vaste rechtspraak van de Accountantskamer (ECLI:NL:TACAKN:2018:76) dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dient te worden bezien of is voldaan aan de in de VGBA opgenomen regelgeving, waaronder het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Op grond daarvan dient een rapport een deugdelijke grondslag te hebben. Het toepassen van hoor en wederhoor kan een middel zijn om die deugdelijke grondslag te bereiken.
Vast staat dat betrokkene op meerdere onderdelen van zijn rapport heeft afgezien van hoor en wederhoor.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen (zie ECLI:NL:CBB:2015:42) dat het niet horen van de persoon op wie een persoonsgericht onderzoek betrekking heeft, dan wel in geval van een rechtspersoon, het niet horen van de toenmalige bestuurder(s), er in beginsel toe leidt dat het rapport niet is gebaseerd op een deugdelijke grondslag, tenzij heel bijzondere omstandigheden het nalaten van het horen rechtvaardigen. Van zodanige omstandigheden is de Accountantskamer niet gebleken.
4.3.5 Betrokkene heeft op de zitting erkend dat het beter zou zijn geweest als hij hoor en wederhoor had toegepast ten aanzien van klagers, ook al had dat waarschijnlijk tot niets geleid, aldus betrokkene. De Accountantskamer ziet in die laatste veronderstelling (nog daargelaten de vraag of deze juist is) geen aanleiding om te concluderen dat zich hier een dusdanig bijzondere situatie voordoet dat niet-horen gerechtvaardigd is. Sterker nog, betrokkene had ook [B] en [A] in de gelegenheid moeten stellen om te reageren op zijn bevindingen. Hiervoor was aanleiding nu de conclusies die betrokkene heeft getrokken over de waardering van de aandelen en de werkzaamheden die met name [B] heeft uitgevoerd zeer kritisch zijn. Betrokkene had gezien zijn kritiek op zijn minst genomen de grondslagen van de waarderingen van de aandelen met deze deskundigen moeten bespreken gelet op het doel van zijn rapport: objectieve waarheidsvinding door de rechter.
4.3.6 De Accountantskamer is verder van oordeel dat het betoog van betrokkene, dat het in de verschillende procedures tussen partijen gebruik was dat de ingeschakelde deskundigen in hun rapporten op elkaars rapportages reageerden, wat ook een vorm van hoor en wederhoor is, hem niet baat.
Uit de gedingstukken blijkt dat in de jaren 2014 tot en met 2019 door verschillende deskundigen (in elk geval) acht rapporten zijn uitgebracht die in diverse gerechtelijke procedures zijn ingebracht. Vier rapporten zijn van de hand van betrokkene en één van een collega van betrokkene. Alleen al vanwege dit feit ligt een bestendige lijn van reageren op elkaars rapporten niet voor de hand. Betrokkene wist blijkens zijn verklaring ter zitting dat dit rapport bedoeld was om een vordering tegen klager sub 1, [X1] in privé, in te stellen, ergo een andere partij dan in de eerdere procedures. Daarmee was het belang van een zorgvuldig proces, zoals het kennis geven van en gelegenheid geven aan klager sub 1 om te reageren op bevindingen van betrokkene gegeven. Betrokkene heeft met zijn rapport de objectieve waarheidsvinding door de rechter belemmerd door eenzijdig te rapporten, zonder daarin de visie van [X1] op de feiten en over de herstructurering te vermelden. Gelet op diens belangen had betrokkene zich van zijn standpunt moeten vergewissen en dat moeten meewegen bij de conclusies van zijn rapport. Dat klemt temeer nu betrokkene in de nieuwe procedure op voorhand niet kon weten of de rechter zou beslissen tot een nader deskundigenrapport. De omstandigheid dat klagers in de gerechtelijke procedure(s) de gelegenheid hadden om op het rapport van betrokkene te reageren doet er niet aan af dat de rechter er bij de waardering van het rapport van een accountant van uitgaat dat deze met zijn vakbekwaamheid en verantwoordelijkheid heeft gehandeld in het algemeen belang. Nu betrokkene geen hoor en wederhoor heeft toegepast en niet is gebleken van dusdanige omstandigheden dat dit gerechtvaardigd is, ontbeert het rapport van betrokkene van 21 februari 2019 een deugdelijke grondslag.
4.3.7 Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen a., b. en c. gegrond zijn.
4.4 In klachtonderdeel d. wordt betrokkene verweten dat hij niet heeft onderkend dat hij niet objectief is geweest. Klagers wijzen erop dat betrokkene sinds 2014 diverse opdrachten voor de provincie [provincie] heeft uitgevoerd en als gevolg daarvan mogelijk niet langer onbevooroordeeld was.
Hoewel betrokkene heeft gesteld dat hij zich niet heeft laten leiden door de wensen van de opdrachtgever, is de Accountantskamer van oordeel dat ook dit klachtonderdeel gegrond is.
Op de zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij voorafgaand aan het uitvoeren van de opdracht overleg heeft gehad met en bij het advocatenkantoor dat de provincie in alle procedures vertegenwoordigde. Met de advocaat is besproken dat het rapport van betrokkene ten behoeve van de procedure tegen [X1] in privé bij de rechtbank zou worden opgesteld. Van hoor en wederhoor zou worden afgezien in de verwachting dat de rechtbank een deskundige zou benoemen, aldus de advocaat. Opmerkelijk is dat betrokkene in deze gang van zaken geen bedreiging voor zijn objectiviteit heeft gesignaleerd. Een accountant dient immers zelf de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden ter beantwoording van de onderzoeksvragen zoals geformuleerd in de opdracht te bepalen. Op de zitting is gebleken dat betrokkene niet beschikte over een schriftelijke opdracht(bevestiging). Bovendien geldt dat een accountant de opdracht niet moet aanvaarden als hij op voorhand weet dat sprake is van een te eenzijdige, op het standpunt van de opdrachtgever toegespitste rapportage die de waarheidsvinding kan belemmeren.
Betrokkene heeft, zoals hij desgevraagd op de zitting heeft verklaard, naar aanleiding van deze opdracht geen intern vaktechnisch overleg gevoerd. De Accountantskamer is van oordeel dat daarvoor, gelet op de complexiteit van de casus, wel aanleiding was.
Uit al deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van de Accountantskamer dat betrokkene onvoldoende oog heeft gehad voor de bedreigingen van zijn objectiviteit. Hieruit volgt dat klachtonderdeel d. gegrond is.
4.5.1 De klachtonderdelen e. en g. zien allebei op de opdracht, zodat de Accountantskamer deze gevoegd zal behandelen.
4.5.2 Volgens klagers is niet duidelijk welke opdracht betrokkene heeft uitgevoerd en wie de beoogde gebruikers van het rapport zijn. Ook heeft hij niet vermeld op welke stukken hij zijn onderzoek heeft gebaseerd.
4.5.3 De Accountantskamer overweegt daarover als volgt. In de rapportage heeft betrokkene opgenomen dat hij zijn werkzaamheden heeft verricht in overeenstemming met het bepaalde in Standaard 5500N, Transactiegerelateerde adviesdiensten. Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking 1111 (Overige opdrachten) vertoont een opdracht tot bijstand van een partij in een geschil veel gelijkenis met een transactiegerelateerde adviesdienst, zij het dat het onderwerp geen transactie hoeft te zijn en het doel geen advies maar ondersteuning is.
Standaard 5500N bevat onder meer bepalingen over de opdracht, de rapportering en de verspreiding van het rapport. Reeds omdat betrokkene heeft opgenomen dat deze Standaard van toepassing is, beoordeelt de Accountantskamer of hij de bepalingen van deze Standaard heeft opgevolgd.
Zo is in paragraaf 18 bepaald dat de opdrachtbevestiging schriftelijk dient te worden vastgelegd. In paragraaf 28 onder e is bepaald dat de rapportage een kopie van de opdrachtbevestiging dient te bevatten of een samenvatting van de daarin opgenomen opdracht. Blijkens paragraaf 28 onder f moet de rapportage ook bevatten: de aard van de opdracht met inbegrip van het gegeven dat de adviesdiensten niet worden uitgevoerd in het kader van een assurance-opdracht en dat derhalve geen zekerheid wordt verstrekt omtrent de getrouwheid van de informatie.
4.5.4 Op de zitting is door betrokkene desgevraagd verklaard dat hij niet beschikt over een schriftelijke opdrachtbevestiging; de opdracht is alleen mondeling besproken en overeengekomen. Hieruit blijkt dat betrokkene paragraaf 18 van Standaard 5500N niet heeft nageleefd.
Opmerkelijk is dat betrokkene dan wel zijn kantoor daar niet eerder melding van heeft gemaakt. Op 30 april 2019 is namens klagers aan betrokkene verzocht om toezending van de opdrachtbrief en –bevestiging. In het e-mailbericht van 14 mei 2019, afkomstig van de juridische afdeling van [accountantskantoor], is dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar de geheimhoudingsplicht. Hierin is enigszins cryptisch opgemerkt: “(…) nog afgezien van de vraag of betreffende stukken daadwerkelijk bestaan”. De brief van 7 oktober 2019, die namens [accountantskantoor] aan klagers is gestuurd naar aanleiding van (onder meer) de ingediende tuchtklacht, zegt er helemaal niets over. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene direct duidelijk had moeten meedelen dat er geen schriftelijke opdracht was.
Paragraaf 19, aanhef onder j is evenmin nageleefd nu het rapport geen passage bevat over de kring van gebruikers, zodat het klachtonderdeel ook op dit punt gegrond is. Het verweer van betrokkene dat met dit rapport geen ander gebruik is beoogd dan met zijn voorgaande rapporten slaagt niet. Elke rapportage staat immers op zich.
4.5.5 Klagers stellen verder dat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de opdracht niet kon verstrekken omdat hij verplicht was tot geheimhouding. Dit betoog slaagt niet. Uit het bepaalde in artikel 16, aanhef en onder d van de VGBA vloeit immers voort dat het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid slechts met toestemming van de opdrachtgever kan worden doorbroken (zie ook ECLI:NL:TACAKN:2016:2). Naar door betrokkene onweersproken is gesteld, heeft de provincie die toestemming niet gegeven. Noch daargelaten dat er geen schriftelijke opdracht was, is het niet onredelijk dat het verzoek is afgewezen, zodat klachtonderdeel g. ongegrond is.
4.6 In klachtonderdeel f. voeren klagers aan dat het rapport feitelijke onjuistheden bevat en dat de conclusies niet deugdelijk zijn.
Hiervoor is al geoordeeld dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert, zodat ook klachtonderdeel f. in die zin gegrond is.
4.7 Alle klacht onderdelen, met uitzondering van klachtonderdeel g., zijn gegrond.
4.8 Nu de klacht gegrond is, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van tijdelijke doorhaling van één maand passend en geboden. Betrokkene wist bij het aanvaarden van de opdracht dat tussen de provincie [provincie] en klagers diverse juridische geschillen bestonden die ook aan de rechter zijn voorgelegd. Betrokkene wist ook dat zijn rapportage aan de rechtbank zou worden gestuurd en dat de financiële belangen van beide partijen aanzienlijk zijn. Hij heeft zijn objectiviteit in dat proces niet bewaakt. In zijn rapportage heeft betrokkene dusdanig stevig geformuleerde conclusies getrokken over klager sub 1 en de eerder verschenen rapporten van andere partijen en over de herstructureringen die door klagers zijn doorgevoerd, dat het toepassen van hoor en wederhoor was aangewezen. De Accountantskamer acht het zeer kwalijk dat betrokkene dat heeft nagelaten. Betrokkene heeft miskend dat zijn rapport te allen tijde, ook bij het dienen van een partijbelang, moet kunnen bijdragen aan de objectieve waarheidsvinding door de rechter.
Betrokkene heeft al met al gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Op de zitting heeft betrokkene erkend dat het beter was geweest als hij hoor en wederhoor had toegepast en dat hij enkele van zijn conclusies zakelijker had kunnen en moeten formuleren.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
· verklaart de klachtonderdelen a., b., c., d., e. en f. gegrond;
· verklaart klachtonderdeel g. ongegrond;
· legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van één maand, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;
· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
· verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.
Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2020.
________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.