ECLI:NL:TNORSHE:2019:4 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2018/76, 77, 78 en 79

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2019:4
Datum uitspraak: 08-04-2019
Datum publicatie: 23-04-2019
Zaaknummer(s): SHE/2018/76, 77, 78 en 79
Onderwerp: Overig
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Wraking. In klachtprocedure tegen notaris en kandidaat-notaris verwijt BFT de notaris onder meer in strijd te hebben gehandeld met beslissingen die de gewraakte leden eerder hebben gegeven over de waarneming van een protocol. Verzoekers hebben gesteld dat een rechter die de kans krijgt in een procedure een mening te vormen over zijn eigen eerdere oordeel, objectief gezien niet als onpartijdig kan worden aangemerkt. In het kader van de behandeling van de tuchtklacht van het BFT tegen de notaris hoeven de gewraakte leden echter niet te oordelen over de juistheid van de door hen gegeven beslissing(en) over de waarneming en de ontheffing. Tegen die beslissingen heeft hoger beroep opengestaan, welk rechtsmiddel niet is benut. Wel moeten zij beoordelen of het handelen en/of nalaten van de notaris in de gegeven omstandigheden, waaronder het feit dat onherroepelijke beslissingen zijn gegeven over de waarneming en de ontheffing, al dan niet een schending oplevert van de  tuchtrechtelijke norm. Nu een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, terwijl er zich naar het oordeel van de wrakingskamer geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de gewraakte (tucht)rechters ten opzichte van de notaris en de kandidaat-notaris een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij hen bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is of dat sprake is van schijn van partijdigheid, zal de wrakingskamer het wrakingsverzoek afwijzen.

Dossiernummers : SHE/2018/76, SHE/2018/77, SHE/2018/78, SHE/2018/79

Datum uitspraak : 8 april 2019

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

Wrakingskamer

De wrakingskamer neemt de volgende beslissing naar aanleiding van het schriftelijke verzoek van:

mevrouw mr. […] (hierna: de notaris)

gevestigd in […]

gemachtigden: de heer mr. F.A. Chorus en de heer mr. G. van Atten

en

de heer mr. […] (hierna: de kandidaat-notaris)

werkzaam in […]

gemachtigden: de heer mr. F.A. Chorus en de heer mr. G. van Atten

tot wraking van de volgende leden van de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag:

de heer mr. G.P. van Ham (SHE/2018/76)

de heer mr. O. van der Burg (SHE/2018/77)

mevrouw mr. E.S. Voskamp (SHE/2018/78

de heer mr. R.B. van der Horst (SHE/2018/79)

1.          Het procesverloop

1.1.       Bij brief van 5 september 2018 heeft het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) een klacht geformuleerd tegen de kandidaat-notaris. Dit klaagschrift (met bijlagen) is op 6 september 2018 ontvangen door de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag (hierna: de kamer Den Haag) en daar in behandeling genomen onder kenmerk 18-60.

1.2.       Bij brief van 13 september 2018 heeft het BFT een klacht geformuleerd tegen de notaris. Dit klaagschrift (met bijlagen) is op 18 september 2018 ontvangen door de kamer Den Haag en daar in behandeling genomen onder kenmerk 18-62.

1.3.       Mr. van Atten heeft de kamer Den Haag bij brief van 7 november 2018 (onder meer) gevraagd om hem, vooruitlopend op de mondelinge behandeling van beide klachten van het BFT, te informeren over de samenstelling van de kamer die de beide klachten gaat behandelen.

1.4.       Bij e-mail van 9 november 2018 heeft de kamer Den Haag mr. van Atten (onder meer) bericht dat de kamer die de beide klachten gaat behandelen onder voorbehoud is samengesteld uit mr. van Ham, mr. van der Burg, mr. Groenhof, mr. Voskamp en mr. van der Horst.

1.5.       Bij brief (met bijlagen) van 19 november 2018 hebben de notaris en de kandidaat-notaris een (gezamenlijk) verzoek ingediend tot wraking van mr. van Ham, mr. van der Burg, mr. Voskamp en mr. van der Horst. 

1.6.       Vervolgens heeft de voorzitter van de kamer Den Haag het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Gerechtshof) gevraagd de behandeling van dit wrakingsverzoek te verwijzen naar een andere kamer voor het notariaat omdat het de kamer Den Haag door diverse tuchtprocedures en procedures in verband met waarneming niet lukt om een (plaatsvervangend) voorzitter te vinden die het wrakingsverzoek kan behandelen.

1.7.       De president van het Gerechtshof heeft de kamer voor het notariaat in het ressort  ’s-Hertogenbosch (hierna ook: de kamer) bij beslissing van 5 december 2018 belast met de behandeling van het wrakingsverzoek.

1.8.       Op 18 januari 2019 heeft de kamer een (gezamenlijke) brief ontvangen van mr. Van Ham, mr. van der Burg, mr. Voskamp en mr. van der Horst. Zij zullen hierna ook gezamenlijk worden aangeduid als “de gewraakte leden”. Zij hebben niet in de wraking berust.      

1.9.       Mr. Chorus heeft bij e-mail van 14 maart 2019 stukken aan de kamer toegezonden. De kamer heeft deze e-mail met bijlagen bij e-mail van 15 maart 2019 ter informatie toegezonden aan de kamer Den Haag.

1.10.     Het wrakingsverzoek is op 18 maart 2019 (gecombineerd) behandeld tijdens de openbare zitting van de wrakingskamer. De notaris en de kandidaat-notaris zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest, bijgestaan door mr. Chorus. Zij hebben hun standpunt nader toegelicht, mede aan de hand van pleitaantekeningen die aan de kamer zijn overhandigd. De gewraakte leden zijn, zoals zij voorafgaand aan de zitting aan de kamer hebben bericht, niet bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest.

2.          De feiten

2.1.       De kandidaat-notaris is sinds 1 januari 2013 werkzaam bij [naam notariskantoor] in […]. De notaris is sinds 1 juni 2015 eveneens aan dit kantoor verbonden.

2.2.       Oud-notaris de heer mr. [X], voorheen gevestigd in […], is per 1 februari 2013 uit het ambt getreden. De voorzitter van de kamer Den Haag heeft de kandidaat-notaris per die datum tot 1 februari 2014 benoemd als waarnemer van het protocol van mr. [X]. De periode van waarneming is daarna op verzoek van de kandidaat-notaris verlengd tot 1 augustus 2014 en vervolgens tot 1 december 2014.

2.3.       De voorzitter van de kamer Den Haag heeft een volgend verzoek van de kandidaat-notaris tot verlenging van de periode van waarneming afgewezen en met ingang van 1 december 2014 een andere kandidaat-notaris tot waarnemer van dit protocol benoemd. De kandidaat-notaris heeft hoger beroep ingesteld tegen die beslissing. Bij beslissing van 17 februari 2015 heeft het Gerechtshof (samengevat) de benoeming van de kandidaat-notaris tot waarnemer van het protocol verlengd tot 1 december 2015 en bepaald dat de benoeming van de andere kandidaat-notaris eindigt op 21 februari 2015 om 0:00 uur. Het BFT heeft het Gerechtshof bij brief van 19 februari 2015 gevraagd om die beslissing te herzien, maar het Gerechtshof heeft het BFT bij beslissing van 26 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard in dit herzieningsverzoek.

2.4.       Naar aanleiding van een verzoek van de kandidaat-notaris heeft de kamer Den Haag ontheffing verleend van de in artikel 29 lid 4 van de Wet op het notarisambt (Wna) gestelde termijn van een jaar en de periode van waarneming verlengd tot 1 juni 2016. Bij beslissing van de kamer Den Haag van 27 mei 2016 is wederom ontheffing verleend van de genoemde termijn van een jaar en is de termijn van waarneming verlengd tot 1 januari 2017.

2.5.       Vervolgens heeft de kamer Den Haag tijdens de zitting van 14 december 2016 een soortgelijk verzoek van de kandidaat-notaris behandeld tot ontheffing en verlenging van de termijn van waarneming. Bij aanvang van die zitting heeft de kandidaat-notaris een verzoek ingediend tot wraking  van mr. J.P. van Loon en mr. H.M. Kolster, die als (plaatsvervangend) notarislid bij de mondelinge behandeling van zijn verzoek betrokken waren. De behandeling is vervolgens geschorst en de voorzitter van de kamer Den Haag heeft het Gerechtshof gevraagd een andere kamer aan te wijzen voor de behandeling van het wrakingsverzoek.  

2.6.       De president van het Gerechtshof heeft de kamer 's‑Hertogenbosch bij beslissing van 21 december 2016 belast met de behandeling van dat wrakingsverzoek.

2.7.       Bij beslissing van 30 december 2016 heeft mr. van Ham de notaris met ingang van 1 januari 2017 tot 13 februari 2017 (ambtshalve en met spoed) benoemd tot waarnemer van het genoemde protocol. Daarna heeft de notaris diverse akten gepasseerd in dat protocol.

2.8.       Later heeft de kamer Den Haag de notaris onverwijld opgeroepen en gehoord tijdens de zitting van de kamer van 18 januari 2017. Bij beslissing van die datum heeft de kamer als volgt bepaald:

“verleent ingevolge artikel 29, vierde lid, derde volzin Wna ontheffing van de aan de waarneming gestelde termijn van één jaar, met dien verstande dat de termijn van waarneming wordt verlengd tot twee weken nadat de Commissie Toegang Notariaat op het verzoek van [de kandidaat-notaris] heeft beslist, doch uiterlijk tot 30 juni 2017.”

Daarbij heeft de kamer Den Haag overwogen dat voor een ontheffing met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 geen juridische basis is. Deze beslissing is mede gegeven door mr. van der Burg, mr. van der Horst en mr. Voskamp.

2.9.       De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van mr. van Loon en mr. Kolster toegewezen bij beslissing van 4 april 2017.

2.10.     Zoals hiervoor is vermeld, heeft het BFT in september 2018 tuchtklachten ingediend tegen de notaris en de kandidaat-notaris. In klachtonderdeel III verwijt het BFT de notaris dat zij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 17 januari 2017 142 akten heeft gepasseerd in het vacante protocol van mr. [X], terwijl in die periode aan haar geen ontheffing was verleend als bedoeld in artikel 29 lid 4 Wna.

3.          De gronden van het wrakingsverzoek

3.1.       De notaris en de kandidaat-notaris (hierna gezamenlijk ook: verzoekers) leggen aan hun wrakingsverzoek ten grondslag dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden die aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de vrees voor partijdigheid van de gewraakte leden gerechtvaardigd is. Volgens verzoekers is de beoordeling van het genoemde onderdeel III van de klacht tegen de notaris onlosmakelijk verbonden met de strekking en/of uitleg van de beslissing van mr. van Ham - in zijn hoedanigheid van (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer Den Haag - van 30 december 2016 en de beslissing van de kamer Den Haag van 18 januari 2017, die mede is gegeven door mr. van der Burg, mr. van der Horst en mr. Voskamp. Als deze tuchtrechters de klachten van het BFT gaan behandelen, zullen zij een oordeel moeten geven over de juistheid en strekking van hun eigen beslissingen en over de vraag of de notaris in strijd met hun uitspraken of op andere wijze in strijd met artikel 29 lid 4 Wna heeft gehandeld, aldus verzoekers. Zij achten dit onwenselijk, waarbij zij vraagtekens zetten bij de genoemde uitspraken, die volgens hen ten onrechte niet stroken met, respectievelijk niet geheel tegemoet komen aan het bepaalde in artikel 29 lid 4 Wna en de verzoeken die zij indertijd aan de (voorzitter van de) kamer hebben voorgelegd. Bovendien wijzen zij erop dat het handelen van de notaris en de kandidaat-notaris, gelet op de strekking van beide klachten van het BFT, grotendeels in onderlinge samenhang zal moeten worden beoordeeld, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat de notaris door het BFT mede verantwoordelijk wordt gehouden voor de handelwijze van de kandidaat-notaris.  

3.2.       De gewraakte leden hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen het wrakingsverzoek. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, zal dit hierna worden besproken.  

4.          De beoordeling

4.1.       Op grond van artikel 100 Wna kunnen de leden van een kamer voor het notariaat worden gewraakt als er feiten of omstandigheden aanwezig zijn waardoor hun onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. In dit wetsartikel zijn de artikelen 512 tot en met 515 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing verklaard.

4.2.       De wrakingskamer stelt voorop dat een rechter - met wie een lid van de kamer voor het notariaat gelijk kan worden gesteld - uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter ten opzichte van de rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1770).

4.3.       De beoordeling van wrakingsgronden dient mede plaats te vinden tegen de achtergrond van artikel 6 lid 1 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het belang van artikel 6 lid 1 EVRM en de rechtspraak van het EHRM over die bepaling bij de beoordeling van wrakingsgronden is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (‘impartial tribunal’). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2397). Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter(s), ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Dan dient de rechter zich van een beslissing in die zaak te onthouden. Ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid kan bij de beoordeling van een wrakingsverzoek dus van belang zijn.

4.4.       Allereerst is de vraag aan de orde of de kandidaat-notaris een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij het wrakingsverzoek dat hij samen met de notaris heeft ingediend. Het wrakingsverzoek is immers gebaseerd op de betrokkenheid van de gewraakte leden bij de beslissingen van 30 december 2016 en 18 januari 2017 (hierna ook: de beslissingen) die ten grondslag liggen aan het verwijt dat het BFT in klachtonderdeel III (enkel) aan de notaris maakt. De klacht die het BFT tegen de kandidaat-notaris heeft ingediend, staat los van deze beslissingen. De notaris en de kandidaat-notaris hebben echter onweersproken gesteld dat de overige onderdelen van de klachten die het BFT tegen hen afzonderlijk heeft ingediend zo nauw met elkaar samenhangen, dat deze in onderling verband moeten worden beoordeeld. Nu de eerste twee klachtonderdelen van beide klachten (vrijwel) gelijkluidend zijn, terwijl de kamer Den Haag kennelijk aanleiding heeft gezien om beide klachten op dezelfde zitting door een kamer in dezelfde samenstelling te laten behandelen (op het moment van indiening van het wrakingsverzoek moest nog worden beoordeeld of de klachten mogelijk ook gevoegd behandeld zouden worden), is de wrakingskamer van oordeel dat in verband met deze nauwe samenhang ook de kandidaat-notaris een voldoende belang heeft bij dit wrakingsverzoek.

4.5.       In het wrakingsverzoek hebben verzoekers de juistheid in twijfel getrokken van de beslissingen die de gewraakte leden hebben genomen. Omwille van de duidelijkheid overweegt de wrakingskamer dat verzoekers, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling hebben bevestigd, niet stellen dat uit de beslissingen van de gewraakte leden kan worden afgeleid dat zij vooringenomen zijn. Nu zij evenmin naar voren hebben gebracht dat de gewraakte leden door hun doen of laten ten opzichte van verzoekers blijk hebben gegeven van (de schijn van) partijdigheid is enkel de vraag aan de orde of het feit dat de gewraakte leden eerder beslissingen hebben gegeven die (mede) ten grondslag worden gelegd aan de tuchtklacht van het BFT tegen de notaris, een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de gewraakte leden ten opzichte van verzoekers een  vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoekers bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is of dat sprake is van de (te vermijden) schijn van partijdigheid.

4.6.       Ter onderbouwing van hun verzoek hebben verzoekers gesteld dat een rechter die de kans krijgt om in een procedure een mening te vormen over zijn eigen eerdere oordeel, objectief gezien niet als onpartijdig kan worden aangemerkt. Omdat de gewraakte leden hun oordeel over “deze kwestie” hebben gegeven, is het volgens verzoekers ontoelaatbaar dat de gewraakte leden zich daar in het kader van de behandeling van de tuchtklachten van het BFT opnieuw een oordeel over mogen vormen. Daarbij hebben zij onder meer een beroep gedaan op jurisprudentie van het EHRM en een recente beslissing van de Hoge Raad (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2396). De wrakingskamer is echter van oordeel dat de situatie in de bedoelde uitspraken, waarbij rechters (onder meer in een hogere instantie) oordeelden over de juistheid van hun eerder gegeven oordeel, niet vergelijkbaar is met de situatie in deze zaak. In het kader van de behandeling van de tuchtklacht van het BFT tegen de notaris hoeven de gewraakte leden immers niet te oordelen over de juistheid van de door hen gegeven beslissing(en) over de waarneming en de ontheffing. Tegen die beslissingen heeft hoger beroep opengestaan, welk rechtsmiddel niet is benut. Wel moeten zij beoordelen of het handelen en/of nalaten van de notaris in de gegeven omstandigheden, waaronder het feit dat onherroepelijke beslissingen zijn gegeven over de waarneming en de ontheffing,  al dan niet een schending oplevert van - kort gezegd - de in artikel 93 lid 1 Wna bedoelde tuchtrechtelijke norm. Nu een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, terwijl er zich naar het oordeel van de wrakingskamer geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de gewraakte (tucht)rechters ten opzichte van de notaris en de kandidaat-notaris een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij hen bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is of dat sprake is van schijn van partijdigheid, zal de wrakingskamer het wrakingsverzoek afwijzen.

5.          De beslissing

De wrakingskamer:

wijst af het verzoek tot wraking van mr. G.P. van Ham, mr. O. van der Burg, mr. E.S. Voskamp en mr. R.B. van der Horst.

Deze beslissing is gegeven door mr. C. Kool, plaatsvervangend voorzitter, mr. J.H.L.M. Snijders, plaatsvervangend rechterlijk lid, en mr. S. Lettinga, plaatsvervangend notarislid.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019 door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.