ECLI:NL:TNORDHA:2019:26 Kamer voor het notariaat Den Haag 19-33, 19-34 en 19-35

ECLI: ECLI:NL:TNORDHA:2019:26
Datum uitspraak: 22-10-2019
Datum publicatie: 20-12-2019
Zaaknummer(s): 19-33, 19-34 en 19-35
Onderwerp: Overig
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Op verzoek van partijen (klagers) heeft de advocaat van partijen op 28 september 2017 de notarissen gevraagd om een offerte voor het doen vastleggen en verlijden van een authentieke akte inzake een vaststellingsovereenkomst/tevens inhoudende schuldbekentenis, exact gelijk aan de door de advocaat bij die aanvraag verstrekte tekst.

Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag

Beslissing d.d. 22 oktober 2019 inzake de klacht onder nummer 19-33, 19-34 en 19-35 van:

[naam klager],

[naam klager BV],

hierna ook te noemen: klagers,

tegen

mr. [X] ,

notaris te [naam vestigingsplaats],

hierna ook te noemen: notaris [X],

en

mr. [Y] ,

notaris te [naam vestigingsplaats],

hierna te noemen: notaris [Y],

en

mr. [Z] ,

kandidaat-notaris te [naam vestigingsplaats],

hierna te noemen: de kandidaat-notaris,

hierna tezamen te noemen: de notarissen.

De procedure

De Kamer heeft kennisgenomen van:

·         de klacht, ingekomen op 6 november 2017 bij de Kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch,

·         het antwoord van de notarissen.

De plaatsvervangend voorzitter van de Kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch heeft op 7 december 2018 de president van het gerechtshof te Amsterdam verzocht een andere Kamer voor het notariaat aan te wijzen voor de behandeling van de onderhavige klacht, nu:

- er acht tuchtzaken en vijfentwintig verzetzaken door een kamer van vijf leden, waaronder twee notarisleden, worden behandeld omdat klagers deze tuchtzaken en verzetzaken hebben ingediend voor 1 januari 2018;

- de kamer vijf notarisleden heeft te weten mrs. [A], [B], [C], [D] en [E];

- op 19 november 2018 een mondelinge behandeling voor voormelde 8 tuchtzaken en 25 verzetzaken gepland stond;

- in de oproepbrieven vermeld stond dat voor deze mondelinge behandeling mrs. [C] en [B] aanwezig zouden zijn;

- klagers voorafgaand aan de mondelinge behandeling tuchtklachten hebben ingediend tegen mrs. [C] en [B] en het daardoor onwenselijk is dat zij aan de mondelinge behandeling van de zaken deelnemen;

- klagers reeds eerder een klacht hebben ingediend tegen mr. [A] waardoor het onwenselijk is dat hij aan de mondelinge behandeling van de zaken deelneemt;

- mr. [D] door de kamer (tijdelijk) niet als notarislid wordt ingezet in afwachting van de uitkomst van een lopend onderzoek van het Bureau Financieel Toezicht op zijn kantoor;

- mr. [E] als enig notarislid overblijft om alle zaken te behandelen.

Bij beslissing van 18 april 2019 heeft de president van het gerechtshof te Amsterdam op de voet van artikel 99 lid 8 van de Wet op het notarisambt (Wna) de Kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag aangewezen teneinde zich met de behandeling van voormelde klachten en verzetzaken te belasten.

Klagers zijn op 5 september 2019 opgeroepen te verschijnen ter zitting van deze Kamer op 2 oktober 2019. Daarbij zijn de namen en hoedanigheden van de zittende leden van de Kamer medegedeeld. Aan de notarissen is hiervan ook mededeling gedaan.

Het wrakingsverzoek

Klagers hebben eerst bij e-mailbericht van 1 oktober 2019 de gehele samenstelling van de Kamer gewraakt, in het bijzonder de twee notarisleden. Klagers stellen dat zij geen vertrouwen hebben in de onpartijdigheid van de Kamer. Volgens klagers heeft de Kamer in een volledig vergelijkbare klachtzaak in 2017 reeds blijk gegeven van een niet-onpartijdige en onjuiste beoordeling van die klachten. Klagers verzoeken om een voortzetting van de behandeling van de zaken door een Kamer anders dan de Kamers in het ressort Den Haag of ‘s-Hertogenbosch in een samenstelling zonder notarissen.

De Kamer stelt vast dat de kern van het verzoek het feit is dat twee notarisleden in de Kamer zitting hebben. Het verzoek van klagers betreft immers niet de personen die met de behandeling van de zaken zijn belast maar de hoedanigheid waarin zij optreden. Klagers miskennen hier dat het de wetgever is die de samenstelling van de Kamer heeft bepaald. Ook in een eventuele wrakingskamer zal een notaris in de combinatie zitten. Het verzoek van klagers berust derhalve op feiten die voor elke Kamer gelden. Het wrakingsverzoek van klagers kan dan ook niet tot de door klagers gewenste gevolgen leiden. Om die reden wordt de zaak door deze Kamer afgedaan en wordt verder geen acht geslagen op het verzoek van klagers.   

De Kamer stelt bovendien vast dat klagers het verzoek niet hebben ingediend zodra de daaraan ten grondslag liggende feiten bekend zijn geworden. Op 5 september 2019 zijn die feiten bekend gemaakt. Het wrakingsverzoek is eind van de middag van 1 oktober 2019 gedaan. Van de indiener van een wrakingsverzoek mag worden verwacht dat hij het verzoek doet zodra de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Door op het allerlaatste moment het wrakingsverzoek in te dienen komt de gedachte op dat hier een poging wordt gedaan om het procesrecht te misbruiken. 

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Daarbij was aanwezig de kandidaat-notaris. Van het verhandelde is proces­verbaal opgemaakt.

De feiten

[naam klager] is directeur en enig aandeelhouder van [naam klager BV].

Op verzoek van partijen (klagers) heeft de advocaat van partijen op 28 september 2017 de notarissen gevraagd om een offerte voor het doen vastleggen en verlijden van een authentieke akte inzake een vaststellingsovereenkomst/tevens inhoudende schuldbekentenis, exact gelijk aan de door de advocaat bij die aanvraag verstrekte tekst.

De notarissen hebben op 2 oktober 2017 de gevraagde werkzaamheden aangeboden tegen een vast tarief van € 450,- exclusief BTW.

Op 6 oktober 2017 hebben partijen via de advocaat de opdracht aan de notarissen verstrekt.

Vervolgens heeft de notaris op diezelfde dag aan de advocaat bericht “….de opdracht aan zich voorbij liet gaan”.

De advocaat heeft de notarissen laten weten dat partijen niet accepteren dat de notaris ministerie weigert.

De klacht en het verweer van de notarissen

Klagers verwijten de notarissen het volgende:

1. De notarissen hebben ten onrechte geweigerd mee te werken aan de door partijen verlangde

werkzaamheden. Dit is in strijd met artikel 21 lid 1 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna).

2. De notarissen zijn zonder enige rechtsgrond de op hen rustende verplichtingen jegens partijen niet nagekomen;

3. Het handelen van de notarissen is in strijd met het gedrag dat behoorlijk handelende notarissen betaamt.

De notarissen hebben het volgende aangevoerd. Het betrof een bijzondere situatie. Immers een natuurlijk persoon in relatie tot diens vennootschap. Er was discussie over (enige vorm van) een disclaimer in de akte. Klager was het hier niet mee eens. De tekst moest exact zo worden overgenomen als door de advocaat van partijen aangeleverd. Het tekstvoorstel ving aan met de woorden “IN NAAM DER KONING”.

Klagers waren voornemens direct tot executie over te gaan. Van de advocaat van partijen begrepen de notarissen dat klagers al eerder bij een collega notaris had verzocht de betreffende akte op te stellen, maar die had geweigerd. Verder zouden klagers inzake de vaststellingsovereenkomst onenigheid hebben met de belastingdienst.

Op 6 oktober 2017 heeft de kandidaat-notaris per e-mailbericht het volgende aan de advocaat bericht: “Ik heb nog even kritisch naar de inhoud gekeken, met name het deel van de afspraak buiten de belastingdienst om en deze vervolgens van executoriale titel voorzien zit me niet lekker. Ik laat hem aan me voorbijgaan, excuses”.

De advocaat reageerde daarop met het volgende: “Ok [voornaam kandidaat-notaris], Duidelijk. Bedankt voor de moeite en ik kan er wel mee verder”.

Aangezien de notarissen de gevolgen niet (goed) konden overzien en wanneer het vermoeden bestaat dat de handelingen van klagers een ongeoorloofd doel of gevolg hebben, is dit een reden geweest om dienst te weigeren.

De beoordeling van de klacht

Ter beoordeling van de Kamer staat of de notarissen hebben gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 93 Wna. Notarissen zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die zij als notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden, alsmede ter zake van handelen of nalaten dat behoorlijke notarissen niet betaamt. 

De Kamer overweegt als volgt.

Vast is komen te staan dat klagers vastlegging van de tussen hen gesloten overeenkomst in een notariële akte wensten. De notaris is voor de notariële status van de akte verantwoordelijk en dat brengt, mede gezien artikel 157 lid 1 Rv, mee dat hij niet alleen gerechtigd als ook uit een oogpunt van zorgvuldige ambtsbediening verplicht is in de akte duidelijk te maken wat van het daarin vermelde wèl en wat niet op zijn eigen waarnemingen en verrichtingen berust. Indien partijen bij een notariële akte het niet eens zijn met de bewoordingen van het slot van die akte en de notaris daar desondanks aan wenst vast te houden, is er - anders dan klagers hebben betoogd - naar het oordeel van de kamer geen sprake van dienstweigering als bedoeld in artikel 21 lid 2 Wna en artikel 6 Verordening beroeps- en gedragsregels. Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond. Nu geen sprake is van dienstweigering, zijn klachtonderdelen 2 en 3 eveneens ongegrond.

De beslissing

De Kamer voornoemd:

verklaart de klacht tegen de notarissen op alle onderdelen tegen ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mrs. G.P. van Ham, voorzitter, O. van der Burg, R.J. Groenhof, J.T.A. van der Stok en S.M.L.E. Schoonhoven-Stoot, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. F.S. Pietersma-Smit, in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.

Kopie van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan partijen gezonden. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH  Amsterdam. Het beroepschrift dient binnen dertig dagen na de dagtekening van genoemde brief door het Hof te zijn ontvangen, waarbij de datum van ontvangst door het Hof bepalend is.