ECLI:NL:TGZRZWO:2019:89 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 272/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:89
Datum uitspraak: 24-06-2019
Datum publicatie: 24-06-2019
Zaaknummer(s): 272/2018
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klaagster kennelijk niet-ontvankelijk. Bijzondere omstandigheden waardoor klaagster geachte wordt niet de veronderstelde wil van de overledene te vertegenwoordigen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 24 juni 2019 naar aanleiding van de op 28 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. P. Mannaart, rechtsbijstandverlener verbonden aan Arag te Leusden,

k l a a g s t e r

-tegen-

H , verpleegkundige, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. dr. L.A.P. Arends, advocaat te Nijmegen,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

-          het klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          het aanvullende verweerschrift;

-          de repliek met de bijlagen;

-          de brief van klaagster van 13 maart 2019;

-          de dupliek met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in vooronderzoek.

Klaagster heeft een aantal met elkaar samenhangende klachten tegen verschillende verweerders ingediend. In de zaken met de nummers 271/2018 en 274/2018 wordt tegelijkertijd met deze zaak bij afzonderlijke uitspraken beslist.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster heeft als levensgezel samengewoond met wijlen E (geboren in 1981). Op

17 augustus 2017 heeft E een eind aan zijn leven gemaakt. E had een uitgebreide en langlopende psychiatrische voorgeschiedenis.

Van april 2016 tot aan zijn overlijden was E onder behandeling bij de polikliniek voor Bipolaire en Psychotische stoornissen van F in D.

Verweerder is als verpleegkundige bij die behandeling betrokken geweest.

Klaagster heeft als partner van E verschillende behandelgesprekken (of althans een deel ervan) bijgewoond. Van oktober 2016 tot in januari 2017 volgde zij samen met E een speciaal voor patiënten en hun naastbetrokkenen bedoelde psycho-educatiecursus.

In februari 2017 is E twee weken opgenomen geweest in de crisisopvang.

Kort daarna, in maart van dat jaar, hebben klaagster en E besloten om hun samenwoning te verbreken.

E ging vervolgens samen met F op zoek naar een nieuwe behandelmethode, waarbij onder meer de mogelijkheid van begeleid/beschermd wonen is onderzocht. Hij kreeg begeleiding van een coach. Klaagster was vanaf dat moment niet meer bij de behandelgesprekken aanwezig.

In juni 2017 verzochten E en zijn coach om aanmelding voor Deeltijd Klinische Psychotherapie (DKP).

Op 12 augustus 2017 betrok E een zelfstandige woning.

Op aangeven van de coach van E vond op 15 augustus 2017 een crisisgesprek bij F plaats. E sprak daarin over zijn suïcidale gedachten en maakte de afspraak om op een gesprek met zijn behandelaar op 21 augustus 2017 te zullen verschijnen en de geplande intake voor DKP op 31 augustus 2017 te zullen doorlopen.

In de avond of nacht van 16 op 17 augustus 2017 is E overleden door suïcide.

F heeft kort hierop haar medeleven met klaagster en E zijn vader betuigd en de behandelaars hebben een gesprek met hen gevoerd.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster beschouwt zich als levensgezel van de overledene en acht zich daarmee klachtgerechtigd.

Klaagster verwijt verweerster – uiterst verkort weergegeven – dat zij één van degenen is die de toestand van E foutief hebben ingeschat en aldus onvoldoende hebben gedaan om zijn suïcide te voorkomen.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert in de eerste plaats aan dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen, omdat zij - zakelijk weergegeven – niet tot de kring van degenen die bij het college kunnen klagen behoort.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college dient zich allereerst te buiten over de vraag of klaagster klachtgerechtigd is.

5.2

Gelet op het bepaalde in artikel 65, eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van onder meer een rechtstreeks belanghebbende.

Volgens vaste tuchtrechtspraak (o.a. ECLI:NL:TGZCTG:2015:339) berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt de veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt.

Het college stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

5.3

Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich in deze zaak voor. De stukken in het dossier leveren, in onderling verband en samenhang bezien, zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

In de stukken valt op dat E klaagster gedurende zijn behandeling verschillende keren nadrukkelijk buitensluit, door te bepalen dat aan haar geen volledige informatie over zijn medische voorgeschiedenis, klachten of behandeling mag worden gegeven en door haar tijdens consulten te verzoeken de spreekkamer te verlaten. Waar klaagster zich op verschillende momenten tijdens de behandeling zeer kritisch betoonde ten aanzien van de behandeling, lijkt E die kritiek niet te delen. Het college kent daarnaast doorslaggevende betekenis toe aan de in maart 2017 tussen klaagster en E opgetreden relatiebreuk. Deze breuk wordt door klaagster als een tijdelijke oplossing voor de relationele problemen gepresenteerd. E zelf zag de relatie, zo blijkt uit het behandeldossier, als definitief verbroken. In zijn contacten met behandelaars duidt hij klaagster vanaf dat moment zonder voorbehoud aan als ex-vriendin. Ook zijn zoektocht naar eigen woonruimte en zijn aanvaarding van een coach wijzen in die richting. Bij dupliek is een productie overgelegd ten aanzien waarvan een beroep op artikel 67 derde lid van de Wet BIG is toegestaan. Uit dat stuk, waar klaagsters gemachtigde eenmalig inzage in heeft gehad, komt duidelijk naar voren dat E enkele dagen voor zijn overlijden nog verklaart dat de relatie enkele maanden daarvoor definitief is verbroken.  

Het college heeft begrip voor het verdriet van klaagster en haar wens om het handelen van de betrokken zorgverleners te toetsen, maar gelet op het voorgaande komt haar geen afgeleid klachtrecht toe.

Het na het overlijden door F en/of de behandelaars gemaakte gebaar van medeleven maakt dat niet anders, en ook het feit dat E klaagster na de relatiebreuk nog over de voortgang van zijn behandeling informeerde doet er niet aan af. Zonder klaagsters pijn als een van degenen die na zijn dood achterblijven te willen miskennen moet het oordeel toch zijn dat niet gezegd kan worden dat zij met haar klacht zijn veronderstelde wil uitdrukt.

5.4

De slotsom is dat het college klaagster haar op grond van artikel 66 lid 4 Wet BIG zonder nader onderzoek in haar klacht niet-ontvankelijk verklaart.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart klaagster kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus gedaan in raadkamer door A.M. Koene, voorzitter, A.H. de Vries en E. van Egmond, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de klachtonderdelen waarop die beslissing betrekking heeft.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.