ECLI:NL:TGZRZWO:2019:80 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 006/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:80
Datum uitspraak: 17-06-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 006/2019
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Verwijten over de uitvoering van diagnostisch onderzoek kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 17 juni 2019 naar aanleiding van de op 21 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r  

-tegen-

F , gz-psycholoog, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. R.J. Peet,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

-          het klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift;

-          het proces-verbaal van het op 4 april 2019 gehouden mondeling vooronderzoek;

-          de e-mail van klager van 9 april 2019 met bijlagen.

Het mondeling vooronderzoek heeft plaatsgevonden tegelijkertijd met het mondeling vooronderzoek in de zaak met kenmerk 264/2018.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager, geboren in 1994, is in de zomer van 2017 tweemaal opgenomen geweest in verband met depressieve klachten met daarbij suïcidale gedachten. Klager is voor psychodiagnostisch onderzoek verwezen naar D, onderdeel van E.

De onderzoeksvragen betroffen:

1. is er sprake van een autismespectrumstoornis (ASS) volgens de DSM-5?

2. Is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-5?

Op 28 september 2017 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Hierbij waren klager, verweerster en G aanwezig. Verweerster voerde de regie over het onderzoek.

Na de intake hebben verweerster en G besloten dat in eerste instantie zou worden ingezet op alleen een ASS-onderzoek, aangezien hun eerste bevindingen met name pasten bij ASS. G heeft aansluitend met klager het onderzoek door middel van een interview voortgezet. Een heteroanamnese met de zus van klager zou later plaatsvinden.

Het dienstverband van verweerster is per 12 oktober 2017 geëindigd. Na deze datum is verweerster niet langer betrokken (geweest) bij het onderzoek. Regie over het onderzoek is na het vertrek van verweerster gevoerd door C. De hiervoor genoemde klacht met kenmerk 264/2018 is gericht tegen C.

Het door verweerster ingezette plan van aanpak is door C niet (geheel) overgenomen. C heeft klager persoonlijk willen ontmoeten om verheldering te krijgen over de diagnostiek. Een eerder gepland teruggavegesprek op 10 november 2017 is op 8 november 2017 afgezegd. Op 15 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met C en heeft klager een VKP (vragenlijst voor kenmerken van een persoonlijkheid) ingevuld. Op

5 december 2017 heeft alsnog een teruggavegesprek plaatsgevonden.

Klager heeft een (interne) klachtenprocedure gevoerd bij E/H. Verweerster was ten tijde van de behandeling van deze klacht al uit dienst en heeft op 23 december 2017 een schriftelijke toelichting gegeven. De interne klachtencommissie heeft de klacht deels gegrond verklaard en wel op het punt van de communicatie. D heeft hierop een aantal verbetermaatregelen ingevoerd.

Klager heeft zich vervolgens gewend tot de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg. De Geschillencommissie heeft het geschil tussen klager als cliënt en E als zorgaanbieder beoordeeld. Bij bindend advies van 13 juli 2018 heeft de Geschillencommissie de klacht deels gegrond verklaard, namelijk voor zover deze betrekking had op de communicatie over het verloop van het psychologisch onderzoek.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER

Klager verwijt verweerster - zakelijk weergegeven – dat:

a.    de communicatie onvoldoende is geweest,

b.    zonder klager daarover in te lichten een deel van het onderzoek niet is uitgevoerd,

c.    geen overdracht heeft plaatsgevonden,

d.    het rapport (nog altijd) onjuist is, althans onvolledig door een deel van het onderzoek niet in het rapport op te nemen,

e.    dat inzage in de verschillende handelwijzen is geweigerd.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert - zakelijk weergegeven – aan dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Hierna wordt zo nodig meer specifiek op het verweer ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klager is ontevreden met de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, hij twijfelt aan de juistheid van de inhoud en de volledigheid van het onderzoek. Klager meent voorts dat de communicatie ten tijde van de uitvoering van het onderzoek en naar aanleiding van zijn interne klacht en zijn klacht bij de Geschillencommissie onvoldoende is geweest. Dit betreft deels verwijten die betrekking hebben op de organisatie en deels verwijten die betrekking hebben op het handelen van de betrokken beroepsbeoefenaren.

Omdat het bij het tuchtrecht gaat om persoonlijke verwijtbaarheid van de beroepsbeoefenaar hecht het college eraan op te benadrukken dat hier enkel het handelen van verweerster ter beoordeling kan staan.

5.3

Verweerster heeft aangevoerd dat zij klager tijdens de intake heeft meegedeeld dat zij vanwege het einde van haar dienstverband het psychologisch onderzoek niet zelf zou kunnen afronden. Klager bestrijdt dat zij dit heeft gezegd.

Nu het college bij dit gesprek niet aanwezig is geweest, kan niet worden vastgesteld hoe dit gesprek precies is verlopen. Of verweerster op dit punt klachtwaardig heeft gehandeld kan alleen al daarom niet worden vastgesteld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.4

Verweerster heeft voorts aangevoerd dat zij na de intake met G het plan van aanpak (in eerste instantie alleen ASS-onderzoek) heeft bepaald. Overeenkomstig de bij D gangbare procedure heeft G dit plan van aanpak daarna met klager besproken, aldus verweerster. Klager bestrijdt dat dit is gebeurd. Ook hiervoor geldt dat het college niet heeft kunnen vaststellen of G het plan van aanpak met klager heeft besproken. Het college ziet in ieder geval geen aanleiding de door verweerster beschreven gangbare procedure in twijfel te trekken. Daarvan uitgaande lag de bespreking van het plan van aanpak met klager op de weg van de persoon die het onderzoek uitvoerde (in casu G). Verweerster mocht erop vertrouwen dat dat ook in dit geval zou gebeuren.

5.5

De omstandigheid dat verweerster niet is verschenen bij de behandeling door de interne klachtencommissie en evenmin bij de behandeling door de Geschillencommissie van de tegen E gerichte klacht, kan haar niet in tuchtrechtelijke zin worden verweten. Dat door de afwezigheid van verweerster bij klager levende vragen onopgehelderd zijn gebleven maakt dat niet anders. Overigens heeft verweerster in haar schriftelijke reactie aan de interne klachtencommissie uitdrukkelijk aangeboden klager telefonisch te woord te staan om eventuele vragen te beantwoorden. Klager heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.

5.6

Uit het hiervoor onder 5.3 tot en met 5.5 overwogene volgt dat klachtonderdeel a niet kan slagen. Uit wat is overwogen onder 5.4 volgt daarnaast dat (ook) klachtonderdeel b niet kan slagen.  

5.7

Zowel verweerster als C hebben aangevoerd dat een mondelinge overdracht heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Klager twijfelt aan deze lezing van verweerster en C. Deze twijfel lijkt met name te zijn veroorzaakt door de schriftelijke reactie van C aan de interne klachtencommissie. Hierin heeft zij namelijk geschreven dat de overdracht had plaatsgevonden op 19 oktober 2017. C heeft later aangegeven dat zij per abuis

19 oktober 2017 heeft geschreven. Tijdens het mondeling vooronderzoek is een print overgelegd uit de elektronische agenda van C, met daarop een afspraak voor de overdracht van patiënten op 12 oktober 2017.

Het college is van oordeel dat de door C in haar brief aan de interne klachtencommissie genoemde datum een vergissing moet zijn die niet kan leiden tot de conclusie dat een mondelinge overdracht nooit heeft plaatsgevonden. Daarmee faalt ook klachtonderdeel c.  

5.8

Verweerster is na 12 oktober 2017 niet (meer) betrokken geweest bij het onderzoek van klager. Dat verweerster een verwijt kan worden gemaakt over de inhoud en onvolledigheid van het rapport is op geen enkele manier gebleken. Hierop stuit klachtonderdeel d af.

5.9

Verweerster heeft in haar schriftelijke reactie aan de interne klachtencommissie uitgelegd waarom zij met G heeft besloten eerst alleen onderzoek naar ASS in te zetten. Het verwijt dat verweerster inzicht in haar handelwijze heeft geweigerd is dan ook niet op zijn plaats. 

5.10

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gedaan in raadkamer door J. Recourt, voorzitter, L.P.T. Raijmakers,

M. Mostert-Uijterwijk, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

M. Keukenmeester, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de klachtonderdelen waarop die beslissing betrekking heeft.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.