ECLI:NL:TGZRZWO:2019:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 153/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:40
Datum uitspraak: 22-02-2019
Datum publicatie: 22-02-2019
Zaaknummer(s): 153/2018
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts ongegrond. Klacht over niet serieus nemen oogklachten, uitlatingen in telefoongesprek en bemiddelingsgesprek. Klaagster is verwezen door collega van verweerder. Klaagster was al jaren in de praktijk bekend en bij ongerustheid had zij een duidelijke en stellige geruststelling nodig. De uitlatingen van verweerder moeten in dat licht gezien worden. Het klachtonderdeel omtrent beschuldiging van verweerder in de richting van klaagster omtrent chantage en bedreiging mist feitelijke grondslag. Afwijzing klacht.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 22 februari 2019 naar aanleiding van de op 29 mei 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. D.M. Pot, verbonden aan de VvAA te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de op 4 juli 2018 binnengekomen medische informatie;

- het verweerschrift;

- informatie van de zijde van klaagster, binnengekomen op 30 juli 2018;

- het proces-verbaal van het op 20 september 2018 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek, met aangehechte bijlage;

- de op 21 januari 2019, per faxbericht, binnengekomen medische informatie na verzoek daartoe van het college.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 25 januari 2019, alwaar zijn verschenen klaagster met haar echtgenoot en verweerder met zijn gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het huisartsenjournaal) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1950, was patiënte in de praktijk van verweerder. In de praktijk van verweerder was tevens een collega-huisarts werkzaam als HIDHA (huisarts in dienst van huisarts).

Klaagster was bekend met oogklachten en verwezen naar de oogarts.

De oogarts stuurde naar aanleiding van een spreekuurconsult van 11 januari 2018 een brief naar de huisarts met, voor zover thans van belang, navolgende inhoud:

Anamnese Verwijzing via HA: patiente is bij D geweest, maar wenst een 2nd opinion i.v.m. last van droge ogen (gtt; helpen niet) en mogelijk macula pucker OD. Wil meer uitleg. Verminderde visus OD>1 jaar. Maar bisoculair geheel geen klachten. OS>OD last van tranende ogen, geen ca gevoel, oogdruppels van dr. Vogel helpen prima. Oogheelkundig onderzoek. Visus met eigen correctie OD 0.6- (iets zoekend). Visus met eigen correctie OS: 1.0-. Visus stenopisch OD: 0.8+. Tonometrie OD 16mmGh, applantie. Tonometrie OS: 16 mmGH, applanatie. SpleetlampODS:erastae, verlaagde but; licht cataract. Fundoscopie ODS: pucker OD-+, OS macula geen bijzonderheden, papillen fraai, periferie geen bijzonderheden. Aanvullend onderzoek OCT macula: Evidente pucker OD, OS fraai. Conclusie: Pucker OD, bisoculair geen klachten. Beleid Uitleg, oa.nl briefje meegegeven. Dr Vogel oogdruppels iter zo nodig revsie bij Klachten (als VOD bisoculair stoort).”

Op 20 maart 2018 is klaagster na een spreekuurcontact door een collega van verweerder (hierna collega) doorverwezen, na intercollegiaal telefonisch overleg, naar de oogarts in het E waar zij dezelfde dag gezien werd.

Klaagster had eerst zelf het ziekenhuis gebeld in verband met zeer wazig zicht en was terugverwezen naar de huisarts.

De specialistenbrief naar aanleiding van het consult op 20 maart 2018, van de oogarts hield onder meer in, voor zover thans van belang:

patiente zag ik op 20-03-2018 op het spreekuur. Anamnese Sinds vanmorgen wazig zicht met beide ogen, OS is nu slechter dan OD. Geen pijn, geen bijzonderheden. Geen flitsen of lichtsensaties gehad. Oogheelkundig onderzoek Visus met eigen correctie OD 0.7+. Visus met eigen correctie OS: 0.5—a++ ggv. Visus stenopeisch OS: 0.6+. Spleetlamp OS: korte BUT; geen punctata; weinig cataract; geen tobaccodust, Fundoscopie OD: pucker. Fundoscopie OS: gb papil/macula/periferie. Pupillen Isocoor: zijn klein, reacties goed, vlg mevr zijn pupillen normaal groter. Aanvullend onderzoek OCT Macula: OD pucker, OS gb (zoals in jan 2018). Conclusie niks anders dan reeds bekende pathologie; mogelijk traanfilm toch de oorzaak. Beleid vidisc EDO 4dd ODS controle 1 week bellen bij verslechtering.”

Op 5 april 2018 gaf klaagster telefonisch bij de praktijk van verweerder aan dat zij het vervelend vond dat er nog niet bekend was waardoor zij wazig zag. Op 10 april 2018 liet klaagster weten dat zij heel ongerust was waarbij ze aangaf dat de klachten erger werden, zij hoofdpijn had links achter het oog en erg moe was. Klaagster had 16 april 2018 bij de oogarts een afspraak voor onderzoeken en zou daarvan op 19 april 2018 de uitslag krijgen. De oogarts heeft opgenomen in haar brief aan de huisarts naar aanleiding van het spreekuurcontact op 19 april 2018, voor zover thans van belang:

Maar meeste ontstemd zijn patiente en partner over dat de klachten steeds terugkeren en er steeds weer dezelfde onderzoeken en metingen worden gedaan hier. Uit proberen te leggen dat de wisselende klachten van soms wazig zien, soms Corpus Alienum-gevoel, soms jeugd en het verschillend bevallen van diverse druppels bij de diverse consulten hier, steeds de diagnose van Droge Ogen bevestigde (naast de puckermembraan OD); dat als een patient ondanks diverse druppels aangeeft dat er nog evenveel klachten zijn het gerechtvaardigd is om verder te zoeken, meer onderzoeken te doen, te kijken of er nieuwe symptomen of aanwijzingen zijn die wijzen op een andere niet ontdekte oorzaak. Bijv het gezichtsveldonderzoek: dit werd verricht om te kijken of er intracraniele pathologie is (besproken: dit toonde geen uitval passend bij neurologische pathologie). Patiente zegt uiteindelijk dat ze het mij niet kwalijk neemt, dat ze de Duratears van D blijkt gebruiken want die bevallen het beste, en dat ze teruggaat naar D omdat ze het hier ‘niet goed georganiseerd vindt’. Ik stel voor om de gegevens van alle consulten hier uit te draaien en naar pte op te sturen, zodat ze die bij een afspraak in D kan laten zien en men daar meteen weet wat hier onderzocht en voorgeschreven en besproken is. Pte en partner vinden dit een goed idee.”

Er werd vanuit de praktijk gebeld over de laboratoriumuitslag. Het laboratoriumonderzoek liet geen afwijkingen zien. Aanvullend onderzoek door de oogarts moest afgewacht worden voor eventueel verder onderzoek via de neuroloog. De visus van klaagster was erg wisselend, bij spanning zag klaagster waziger dan bij ontspanning.

Klaagster wilde op 19 april 2018 weer terug naar Oogziekenhuis D. Op 24 april 2018 heeft de collega van verweerder klaagster doorverwezen naar dat oogziekenhuis.

Op 25 april 2018 belde klaagster naar de praktijk dat zij pas op 18 juni 2018 terecht kon bij Oogziekenhuis D en zij wilde graag dat de huisarts het oogziekenhuis zou bellen om haar eerder te zien. Er was geen reden voor een spoedverwijzing.

Op 27 april 2018 heeft klaagster een aangetekende brief gestuurd naar de huisartsenpraktijk, gericht aan de artsen binnen de praktijk.

Klaagster geeft in de brief aan dat zij zich zwaar in de steek gelaten voelt door de praktijk. Klaagster vermeldt dat zij het gevoel heeft dat haar huisartsen haar niet serieus nemen. Zij schrijft dat de brief een noodoproep is en zij zeer graag geholpen wil worden en niet in de steek gelaten wil worden. Zij verzoekt om een gesprek voor verdere toelichting. De echtgenoot van klaagster heeft nog een stukje tekst geschreven onder de brief. Verweerder heeft niet gereageerd op deze brief.

Op 11 mei 2018 staat in het huisartsenjournaal dat er telefonisch contact was waarbij klaagster aangaf dat bij Oogziekenhuis D geen afwijkingen waren gevonden. De oogarts zou volgens klaagster hebben aangegeven dat een MRI van de hersenen diende plaats te vinden. Klaagster was overtuigd dat er ‘iets in haar hoofd zat’.

Klaagster wilde een spoedverwijzing naar een neuroloog. Verweerder heeft aangegeven dat hij met zijn collega zou overleggen maar geen reden zag voor een spoedverwijzing. Verweerder heeft tijdens dit telefoongesprek gezegd dat er “100% niets aan de hand was” met klaagster. Klaagster heeft in dat gesprek aan verweerder aangegeven dat zij een letselschadetraject tegen verweerder zou starten als zou blijken dat er toch iets aan de hand zou zijn in haar hoofd. Verweerder sprak klaagster aan op haar chantagegedrag en heeft de verbinding verbroken.

In de correspondentie van de oogarts van het E van 19 april 2018 en van oogziekenhuis D van 8 en 25 mei 2018 staat opgetekend dat er geen oogheelkundige aanwijzingen waren voor neurologische pathologie. Frequente controle bij de oogarts in verband met droge ogen was niet nodig. Klaagster diende goed te blijven druppelen.

Op 15 mei 2018 heeft de collega van verweerder klaagster verwezen naar de neuroloog. Daarbij heeft zij de wachttijd gewijzigd van 42 dagen naar 20 dagen. Verweerder achtte een spoedverwijzing niet geïndiceerd.

De SKGE verzocht verweerder deel te nemen aan een bemiddelingsgesprek met klaagster. Dit gesprek vond plaats op 23 mei 2018. Tijdens dit gesprek heeft verweerder volgens klaagster aangegeven nooit op aangetekende brieven te reageren. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij in het gesprek heeft aangegeven nooit schriftelijk te reageren op dergelijke brieven.

Klaagster heeft zich na het gesprek over laten schrijven naar een andere huisarts.

Verweerder heeft het dossier van klaagster overgedragen. In verband daarmee is op de in het dossier aanwezige uitdraai van het huisartsenjournaal bij elk contact, ook als dit door een andere medewerker in de praktijk is uitgevoerd, verweerders naam op het dossier aangegeven.

Klaagster heeft schriftelijke stukken overgelegd betreffende afspraken bij het MS-centrum van de F. Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat op basis van een MRI zeer waarschijnlijk sprake is van MS en een afwachtend beleid wordt gehanteerd.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:

1. dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden door klaagster niet serieus te nemen en brieven niet te beantwoorden;

2. dat hij klaagster beschuldigd heeft van chantage en bedreiging.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat zijn collega klaagster steeds heeft begeleid ten aanzien van de oogklachten en dat hij niet verantwoordelijkheid is voor het handelen van zijn collega.

Verweerder heeft tijdens het telefoongesprek op 11 mei 2018 de verbinding verbroken in verband met de toonzetting van klaagster in dat gesprek. Wat betreft de bewoordingen dat er met klaagster “100% niets aan de hand was” in het telefoongesprek, was de woordkeuze ongelukkig. Er waren geen acute neurologische verschijnselen die een spoedverwijzing naar de neuroloog konden rechtvaardigen.

Het verzoek tot verwijzing naar een neuroloog heeft hij aan zijn collega overgebracht. Tijdens het bemiddelingsgesprek heeft verweerder zijn gevoelens geuit rond het telefoongesprek en aangegeven dat hij zich door de uitlatingen van klaagster gechanteerd en bedreigd voelde. Hij heeft klaagster niet letterlijk beschuldigd van chantage en bedreiging. Tijdens het bemiddelingsgesprek heeft verweerder weliswaar aangegeven nooit op aangetekende brieven te reageren, maar daarmee niet bedoeld dat hij dat nooit doet. Hij bekijkt dit per geval. Gelet op het feit dat hij met vakantie was en mede gelet op de inhoud van klaagsters aangetekende brief, heeft hij niet (meteen) gereageerd. Verweerder heeft in het bemiddelingsgesprek aangegeven dat hij in de toekomst zijn patiënten zal uitnodigen voor een gesprek indien hij dergelijke brieven ontvangt. Dat herhaalt verweerder in zijn verweer.

Verweerder concludeert tot afwijzing van beide klachtonderdelen.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het tuchtrecht gaat uit van persoonlijke verwijtbaarheid, zodat uitsluitend het handelen van verweerder zelf wordt getoetst.

5.2

Klaagster is door de collega van verweerder op 20 maart 2018 op dezelfde dag, na telefonisch overleg met de oogarts, doorverwezen naar het E. Toen vervolgens klaagster een verwijzing wenste naar Oogziekenhuis D is zij door de collega van verweerder dienovereenkomstig verwezen. Het college constateert dat klaagster in deze zorgepisode werd begeleid door de collega van verweerder.

Verweerder raakte eerst betrokken bij klaagster na ontvangst van de door haar geschreven aangetekende brief. Gelet op de meivakantie is die brief eerst op 10 mei 2018 onder ogen gekomen van verweerder. Klaagster belde vervolgens op 11 mei 2018 met verweerder, hetgeen een onaangenaam gesprek werd. Verweerder heeft in dat gesprek op basis van de informatie van het E en Oogziekenhuis D, die beide hebben opgetekend dat sprake was van droge ogen, en de opmerking in de specialistenbrief dat “geen oogheelkundige aanwijzingen [bestonden] voor neurologische pathologie” klaagster willen geruststellen. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat klaagster al jaren in de praktijk bekend was en zij erg ongerust kon zijn. Klaagster had op dergelijke momenten een duidelijke en stellige geruststelling nodig. De opmerking dat er “100% niets aan de hand zou zijn” moet in dat licht worden gezien, hetgeen het college, ook gelet op hetgeen ter zitting is aangevoerd, aannemelijk acht. Dat dergelijke woorden, gelet op de latere onderzoeken en thans de afspraken bij het MS-centrum, erg ongelukkig en ook in zijn algemeenheid onprofessioneel en daarmee ongepast zijn geweest, is verweerder zich bewust.

Van redenen voor een spoedverwijzing naar de neuroloog op 11 mei 2018, zoals bijvoorbeeld een vermoeden van een bloeding of infarct, is tijdens het telefoongesprek met klaagster niet gebleken. Alleen een vermoeden van een hersentumor, zoals klaagster vreesde, en ook een vermoeden van MS rechtvaardigden geen spoedconsult bij de neuroloog. Verweerder heeft zorgvuldig gehandeld door nadien overleg te voeren met zijn collega, die klaagster al eerder had verwezen in deze zorgepisode. De collega heeft klaagster verwezen naar de neuroloog met een wachttijd van 20 in plaats van 42 dagen.

Door de meivakantie, het nadenken over een reactie en vervolgens het telefoongesprek met klaagster, de snelle verwijzing naar de neuroloog en het daaropvolgende bemiddelingsgesprek heeft verweerder afgezien van een (schriftelijke) reactie op klaagsters brief, hetgeen het college kan billijken.

Een week na de verwijzing van klaagster naar de neuroloog heeft op verzoek van klaagster bij de SKGE een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft aangegeven dat hij in dat gesprek zich ongelukkig heeft uitgelaten over het reageren op brieven van patiënten. Bedoeld werd door verweerder dat hij nooit schriftelijk wenst te reageren op brieven van patiënten maar daar een face-to-face contact op wil laten volgen. Het college is van oordeel dat, hoewel de bewoordingen in het gesprek inderdaad ongelukkig waren, rekening houdend met de gespannen sfeer in het gesprek en de overige omstandigheden in onderhavige casus, niet is gebleken dat verweerder klaagster niet serieus heeft genomen. Hij is immers het gesprek met klaagster bij de SKGE aangegaan.

Verweerder is met zijn handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.

5.3

Het college overweegt ten aanzien van het tweede klachtonderdeel als volgt. Genoegzaam is gebleken uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting dat verweerder zijn eigen gevoel over het telefoongesprek met klaagster, waarin door haar gesproken werd over een letselschadeadvocaat, en de gevolgen daarvan voor eventuele voortzetting van de behandelrelatie met klaagster heeft willen verwoorden tijdens het bemiddelingsgesprek. Hij heeft de uitlatingen van klaagster in het telefoongesprek van 11 mei 2018 als bedreigend ervaren en dit zou zijn weerslag kunnen hebben in het beoordelen van een toekomstige hulpvraag van klaagster. Het college kan niet treden in een dergelijke subjectieve beleving van het gesprek door verweerder. Van een beschuldiging van verweerder in de richting van klaagster is het college in ieder geval niet gebleken. Daarmee mist het tweede klachtonderdeel feitelijke grondslag en is het ongegrond.

5.4

De conclusie is dat beide klachtonderdelen zullen worden afgewezen. Hoewel de communicatie met klaagster beter had gekund, kan verweerder daarvan in tuchtrechtelijke zin geen verwijt worden gemaakt.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gegeven door A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, Ph.S. Kahn, lid-jurist, R.J. Wolters, M.H. Blanker en R.O. Rischen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2019 door A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.