ECLI:NL:TGZRZWO:2019:29 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 225/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:29
Datum uitspraak: 28-01-2019
Datum publicatie: 28-01-2019
Zaaknummer(s): 225/2018
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Klager verwijt verweerder ten eerste het missen van de diagnose prostaatkanker. Verweerder heeft adequaat gehandeld door eerst bloed- en daarna beeldvormend onderzoek te laten verrichten en daarna klager op verzoek van de radioloog te verwijzen. Dat verweerder voorts heeft gelachen toen klager aangaf dat de chemotherapie hem ziek maakte heeft het college niet kunnen vaststellen. Klacht kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 28 januari 2019 naar aanleiding van de op 14 augustus 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te B,

bijgestaan door D. Benamari, als advocaat verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift en het aanvullende klaagschrift;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          het huisartsenjournaal.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in het vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerder is sinds 1989 werkzaam als huisarts. Vanaf april 2007 is verweerder samen met vier collega’s praktijkhoudend huisarts in B. Klager was tot 28 augustus 2018 patiënt in de praktijk van verweerder.

Klager is onder meer bekend met diabetes mellitus type 2. Klager had frequent contact met de huisartsenpraktijk. Op 21 februari 2018 heeft klager in verband met controle van zijn bloeddruk telefonisch contact gehad met de praktijkondersteuner (POH). Er was sprake van een licht verhoogde bovendruk. In dat gesprek uitte klager ook andere klachten. Hij gaf aan sinds enkele weken minder te drinken en te eten, maagklachten te hebben, te braken en last te hebben van stress. De POH heeft klager geadviseerd om een afspraak te maken bij verweerder om zijn klachten te bespreken. In verband met zijn bloeddruk is met klager afgesproken om over een maand opnieuw laboratoriumonderzoek te laten doen. Klager heeft een afspraak gemaakt voor het spreekuur bij verweerder op 23 maart 2018 om de uitslag van het bloedonderzoek te bespreken. In het consult op 23 maart 2018 heeft klager de klachten die hij op

21 februari 2018 aan de POH had geuit aan verweerder medegedeeld. Verweerder heeft klager op basis van het afwijkend bloedonderzoek verwezen voor het laten maken van een echografie van de buik en een thoraxfoto. Verweerder sprak met klager af dat klager een vervolgafspraak zou maken voor het bespreken van de uitslagen. Op 26 maart 2018 heeft klager contact opgenomen met de assistente in verband met mictieklachten. De assistente heeft in overleg met verweerder een uricult ingezet waarvan de uitslag negatief was. 

Verweerder kreeg op 30 maart 2018 van de radioloog bericht dat verwijzing van klager naar een uroloog geïndiceerd was in verband met afwijkingen die waren gezien op de echografie en de thoraxfoto. Verweerder heeft die verwijzing verzorgd.

Op 13 april 2018 is het bericht gekomen dat klager was opgenomen in het ziekenhuis op de afdeling urologie. Op 18 april 2018 heeft de arts-assistent urologie naar de praktijk gebeld. Genoteerd is:

“Dhr opgenomen met hydronefrose rechts. Op CT-scan diffuse meta’s van kleincellig prostaatca. Enige optie dan nog palliatieve chemo, maar ivm nierfunctiestoornissen en hypercalciaemie misschien geen optie meer. Wordt nu overgeplaatst naar interne voor behandelen hypercalciaemie. Kans bestaat dat hij snel zal komen te overlijden Geen ziekte-inzicht volgens arts-ass.”

Op 9 mei 2018 kreeg verweerder het bericht dat klager was ontslagen uit het ziekenhuis.

Op 25 mei 2018 heeft klager zich gemeld bij een andere huisartsenpraktijk. De assistente van verweerder heeft op 28 mei 2018 contact opgenomen met klager om een visite af te spreken maar kreeg geen gehoor. Op 30 mei 2018 heeft de assistente van verweerder nogmaals een poging gedaan en de voicemail van klager ingesproken. Op

31 mei 2018 heeft verweerder op eigen initiatief een visite bij klager afgelegd. Verweerder noteerde:

“Veel gemopper op dokters. Wil ook andere huisarts maar twijfelt nog. Uitleg dat hij daar toch even duidelijk in moet zijn. Co maandag voor vervolggesprek.”

Op 4 juni 2018 heeft verweerder weer op eigen initiatief geprobeerd een visite bij klager af te leggen. Er werd echter niet opengedaan. Op 2 juli 2018 is in het huisartsenjournaal genoteerd dat verweerder bij klager aan de deur was en dat klager aangaf dat het nu niet gelegen kwam en zelf contact op zou nemen voor een volgend contact. Op

15 augustus 2018 was er een telefonisch consult waarin klager heeft aangegeven dat hij voornemens was om naar een andere huisarts te gaan hetgeen klager eind van die maand inderdaad heeft gedaan.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:

-          dat hij niet naar klager heeft geluisterd;

-          dat hij te laat heeft gereageerd;

-          dat door zijn toedoen de uitgezaaide prostaatkanker te laat is ontdekt;

-          dat verweerder heeft gelachen toen klager aangaf dat de chemotherapie hem ziek maakte.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat het ziekteverloop van klager ten zeerste betreurt maar dat hij meent dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het college wijst er verder op dat die beoordeling dient plaats te vinden in het licht van wat verweerder op dat moment wist en kon of moest weten en dat het verdere verloop van klagers gezondheidstoestand, hoe naar dat voor klager ook is, bij de beoordeling van het handelen van verweerder buiten beschouwing dient te blijven. 

5.2

Het college bespreekt vanwege de samenhang de eerste drie klachtonderdelen gezamenlijk. Klager heeft op 21 februari 2018 een consult gehad bij de POH voor controle van zijn bloeddruk. Klager heeft toen voor het eerst ook andere klachten geuit zoals hierboven weergegeven. De POH heeft klaagster geadviseerd om een afspraak te maken bij verweerder om die klachten met hem te bespreken. Klager heeft dat gedaan op 23 maart 2018. Verweerder heeft klager naar aanleiding van die klachten en afwijkend bloedonderzoek verwezen voor nader onderzoek. Uit dat nadere onderzoek kwam een indicatie voor doorverwijzing naar een uroloog. Verweerder heeft die verwijzing verzorgd. Het college is van oordeel dat verweerder daarmee adequaat heeft gehandeld. De eerste drie klachtonderdelen kunnen dan ook niet slagen.  

5.3

Wat betreft het verwijt dat verweerder heeft gelachen toen klager aangaf dat de chemotherapie hem ziek maakte overweegt het college het volgende. Verweerder ontkent stellig dat hij dat heeft gedaan en klager heeft zijn verwijt niet nader onderbouwd. Wie van beide partijen gelijk heeft kan het college niet vaststellen. Dat betekent dat het college niet kan vaststellen dat verweerder heeft gelachen. Dit klachtonderdeel kan daarom evenmin slagen. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, die gedraging eerst feitelijk moet kunnen worden vastgesteld. En dat kan in dit geval dus niet.

5.4

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gegeven door A.L. Smit, voorzitter, M. Willemse, lid-jurist, en M.D. Klein Leugemors, P.A.J. Buis en R.O. Rischen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.