ECLI:NL:TGZRZWO:2019:28 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 198/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:28
Datum uitspraak: 28-01-2019
Datum publicatie: 28-01-2019
Zaaknummer(s): 198/2018
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Verwijten aan oogarts over bejegening en onvoldoende nazorg. Klacht kennelijk ongegrond.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 28 januari 2019 naar aanleiding van de op 10 juli 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , oogarts, (destijds) werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift;

-          het aanvullende klaagschrift;

-          het verweerschrift met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in het vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerster is werkzaam als oogarts in het ziekenhuis. Klager kwam op 24 januari 2018 bij verweerster voor een poliklinisch consult met klachten van sinds de kerst afgenomen zicht aan zijn linkeroog. Met het rechteroog zag klager al langer slecht, omdat hierin geen lens meer aanwezig was. Verweerster heeft met klager besproken dat een staaroperatie aan het linkeroog geïndiceerd was. Ook is de mogelijkheid besproken van een kunstlens in het rechteroog. De staaroperatie stond aanvankelijk op 6 februari 2018 gepland. Deze afspraak kon niet doorgaan, omdat de anesthesioloog geen narcose kon uitvoeren.

In verband met een glasvochtbloeding in het linkeroog is klager een aantal malen door collega’s van verweerder gezien. Nadat de glasvochtbloeding was genezen heeft verweerster op 11 april 2018 de staaroperatie verricht. Volgens het operatieverslag is de operatie zonder complicaties verlopen.

Op 17 mei 2018 heeft een eindcontrole plaatsgevonden. Daarvan staat in het medisch dossier onder meer het volgende genoteerd:

Eindcontrole na staaroperatie OS (2e oog).

Subj. zicht is erg verbeterd. Vindt het jammer dat hij niet juist is geïnformeerd en niet door D is geopereerd.”

Onder het kopje consultformulier van deze datum staat genoteerd:

“ alles bij elkaar opgeteld:

1.    Klacht over voorlichting mbt drinken van chocolademelk, waardoor 1ste OK narcose niet doorging.

2.    Officiele klacht over herkansing: niet “ snel genoeg worden geholpen’ , moeten wachten op een narcose programma, terwijl meneer zelf narcose wil…en nu weer

3.    Klagen over “onjuiste informatie over operateur’

4.    “ .

(…)

Eerst maar eens TC? (college: telefonisch consult).“

Op 1 juni 2018 heeft klager een telefonisch consult bij verweerder gehad. Hiervan staat in het medisch dossier het volgende genoteerd:

gebeld op thuisnummer.

Uitgebreid gesprek gehad: meneer vindt dat het niet allemaal even duidelijk was geweest. “Iedere keer als hij bij ons was geweest, was er onduidelijkheid over iets” Ook van de klachtencommissaris had hij niet snel genoeg reactie gekregen… toen met Raad van Bestuur contact opgenomen. Ook zou ik in het eerste consult in januari hebben gezegd: “2 uur nuchter blijven voor narcose”. ??? Klinkklare onzin. Ten eerste doe ik NOOIT uitspraken over narcosebeleid: is een zaak van POS. Ten tweede klopt deze tekst dan alsnog niet, dus ik heb dit nooit gezegd. Meneer blijft echter volhouden dat dat wel zo was.

Wat mij betreft kansloos om met deze man verder te gaan.

Secundaire implant (iris claw) van het afake OD is mi een indicatie en mogelijkheid. ECHTER: ivm alle misvattingen en verstoorde communicatie van meneers kant: (dwangmatig alles verkeerd begrijpen?) geen secundaire implant door mij: onvoldoende vertrouwensrelatie. Ik overleg met DCT> laten weten als hij het wel wil”.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- de gang van zaken bij het telefoongesprek van 1 juni 2018:

1.    Klager heeft het gesprek als absurd ervaren en het gesprek heeft de nodige irritatie opgewekt. Klager kwam er haast niet tussen en verweerster heeft constant gezegd: “ik heb niets verkeerd gedaan”.  

2.    Verweerster heeft klager tijdens dit gesprek geen nazorg aangeboden. Hij is niet uitgenodigd voor controle en heeft geen advies gekregen over wat hij tegen zijn oogklachten moest doen.

3.    Ook is hij zonder overleg verwezen naar een oogarts in het E, terwijl klager een voorkeur heeft voor F . Volgens klager is dit autoritair en arrogant.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij op 1 juni 2018 contact met klager heeft opgenomen om de vertrouwensrelatie te bespreken in verband met de voorgestelde ingreep aan het andere oog. Tijdens dat gesprek kwam aan de orde dat verweerster volgens klager onjuiste informatie zou hebben verstrekt over de noodzaak nuchter te blijven voor de operatie. Verweerster heeft ontkend hierover advies te hebben verstrekt. Ook heeft zij niet de woorden “ik heb niets verkeerd gedaan” gebruikt. Het is verweerster tijdens het telefoongesprek niet duidelijk geworden dat klager nog klachten aan het geopereerde oog had, omdat zij hierop anders zeker zou zijn ingegaan. Wel heeft verweerster uiteengezet dat het haar gezien de onvoldoende vertrouwensrelatie verstandiger leek dat de operatie aan het andere oog door een collega zou worden verricht. Verweerster heeft niet begrepen dat klager een voorkeur had voor verwijzing naar F.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klacht is voor een belangrijk deel gericht op de communicatie tussen klager en verweerster tijdens het telefoongesprek van 1 juni 2018. Het college stelt voorop dat verwijten omtrent de communicatie zich in het algemeen moeilijk laten beoordelen door een derde, zoals het college, die van die communicatie geen getuige is geweest. De beleving daarvan berust immers voor een groot deel op de subjectieve interpretatie van degenen tussen wie de communicatie heeft plaatsgevonden. Wanneer ook over de gebezigde bewoordingen verschil van mening bestaat, betekent het voorgaande dat degene van wie wordt gevraagd de verwijten te beoordelen, bij die beoordeling met betrekking tot de aanname van feiten terughoudendheid in acht moet nemen. De feiten moeten met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld, voordat kan worden beoordeeld of het gedrag tuchtrechtelijk verwijtbaar is of niet. Om die reden gaat het college in beginsel uit van hetgeen is opgetekend in het medisch dossier. Gelet op dit uitgangspunt overweegt het college over de klachtonderdelen het volgende.

5.3.

Het kan niet met zekerheid worden vastgesteld hoe het telefonisch consult is verlopen, en wat verweerster precies heeft gezegd, nu de lezingen van klager en verweerster hierover uiteen lopen. Gelet op de in overweging 5.2. beschreven terughoudendheid bij de beoordeling staat voor het college dus niet vast dat verweerster klager niet aan het woord liet of zich op een andere manier tegenover klager onbetamelijk heeft opgesteld of uitgelaten. Het medisch dossier biedt op dit punt geen uitsluitsel. Wel tekent het college aan, dat het niet zonder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar is, als verweerster daadwerkelijk gezegd zou hebben dat zij ‘niets verkeerd gedaan’ heeft. Dit klachtonderdeel slaagt niet.

5.4.

Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel, luidend dat verweerster tijdens het telefoongesprek geen aandacht had voor de oogklachten van klager en hem geen advies gaf, overweegt het college het volgende. Uit de stukken blijkt, dat het gesprek van 1 juni 2018 niet plaatsvond vanwege door klager aan verweerster gemelde klachten, maar op initiatief van verweerster, om de vertrouwensrelatie met klager aan de orde te stellen. Verweerster heeft opgemerkt dat zij klager aan het begin van het gesprek gevraagd heeft of hij blij was met zijn sterk verbeterde zicht, wat hij heeft bevestigd. Dat hij nog klachten had, is haar uit het gesprek niet duidelijk geworden. Uit hetgeen in het medisch dossier over het telefonisch consult van 1 juni 2018 is opgetekend, kan het college niet opmaken dat klager tijdens het gesprek melding gemaakt heeft van de door hem ervaren klachten van, zoals hij in het klaagschrift heeft beschreven, een drukkend en schrijnend gevoel. Voor het college kan dan ook niet komen vast te staan, dat klager op 1 juni 2018 aan verweerster gemeld heeft na de operatie nog klachten te hebben, waarop verweerster niet is ingegaan. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klagers minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat wat in het medisch dossier staat vermeld een onvolledige weergave is van de feiten. Ook dit klachtonderdeel slaagt niet.

5.5.

Met betrekking tot het klachtonderdeel dat verweerster klager zonder meer naar het E heeft doorverwezen voor behandeling van zijn rechteroog, overweegt het college het volgende. Het college volgt verweerster in haar standpunt dat de verstoorde relatie met klager voldoende reden vormde om een tweede operatie door een andere oogarts te laten uitvoeren. Daarbij laat het college wegen dat verweerster niet lichtvaardig tot dit besluit is overgegaan, maar zij hieraan voorafgaand met klager in gesprek is gegaan en dit gesprek heeft niet tot verbetering van de verhoudingen heeft geleid. Verweerster heeft klager ook concrete alternatieven voor zijn behandeling geboden. Het college leest in het klaagschrift overigens niet, dat klager het op zichzelf genomen met het besluit van verweerster niet eens was. Klager lijkt het er vooral niet mee eens te zijn dat geen verwijzing naar F is gevolgd, maar naar het E. Op dit punt overweegt het college dat uit het medisch dossier of anderszins niet is gebleken, dat klager zijn wensen hieromtrent aan verweerster heeft geuit en zij hem hierbij niet heeft willen helpen. Het handelen van verweerster blijft naar het oordeel van het college binnen de grenzen van wat van een redelijk bekwaam handelend arts mocht worden verwacht. Ook dit klachtonderdeel slaagt niet.

5.6

Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster. Daarom is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gegeven in raadkamer door A.L. Smit, voorzitter, M.E.H.M. Fortuin en P.A.J. Buis, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van F. Ernens, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.