ECLI:NL:TGZRZWO:2019:153 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 046/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:153
Datum uitspraak: 23-12-2019
Datum publicatie: 23-12-2019
Zaaknummer(s): 046/2019
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Raadkamerbeslissing. Ongegronde klacht tegen psychiater over dat hij de diagnose ASS ten onrechte mede heeft gebaseerd op de heteroanamnese die hij heeft afgenomen en daarnaast de beweerdelijke schending van het correctierecht.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 23 december 2019 naar aanleiding van de op 7 maart 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B, C,

k l a g e r

-tegen-

D , psychiater, werkzaam te E,

bijgestaan door F, werkzaam als jurist bij het G te E,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 3 maart 2019 met bijlagen;

- het verweerschrift van 6 mei 2019 met bijlagen;

- de brief van klager van 13 mei 2019;

- het proces-verbaal van het op 28 juni 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek, met bijlagen;

- de brief van beklaagde van 25 juli 2019 met bijlagen;

- de brief van klager van 16 september 2019 met bijlage;

- de brief van beklaagde van 14 oktober 2019;

- de brief van klager van 2 november 2019 met bijlagen.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 19 november 2019, waar zijn verschenen klager en beklaagde met zijn gemachtigde.

2. FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder de notities over de contacten tussen klager en de afdeling Psychiatrie zoals genoteerd in het medisch dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

In 2012 is klager door H, een instelling voor jeugdzorg waar klager en zijn (toenmalige) echtgenote ten behoeve van het welzijn van hun dochter gezinstherapie ontvingen, verwezen naar de afdeling Psychiatrie van het G voor een diagnostisch onderzoek in verband met vermoedens van een autismespectrumstoornis (ASS), die een verklaring kon zijn voor de communicatie- en relatieproblemen die tussen klager en echtgenote waren ontstaan.

Op 4 april 2012 had klager een intakegesprek, waarna op 11 mei 2012 een vervolggesprek met klager en echtgenote heeft plaatsgevonden. Onder supervisie van beklaagde is het onderzoek verricht door I, psycholoog, en bestond dit uit het afnemen van een anamnese, het beantwoorden van vragenlijsten, het afnemen van een heteroanamnese met de echtgenote in het bijzijn van klager, een telefonische heteroanamnese met een vriendin en zus van klager en een beoordeling van door klager aangeboden documenten.

Op 27 juni 2012 heeft I aan klager en zijn echtgenote de conclusie van de diagnostiek meegedeeld, namelijk dat er voldoende aanwijzingen waren voor de diagnose ASS. Vervolgens zijn de begeleidingsmogelijkheden besproken, o.a. psycho-educatie. In verband met de wens van klager om in het buitenland te werken/wonen is besloten de psycho-educatie op dat moment niet in te zetten.

Op 6 augustus 2012 is het behandelcontact afgesloten.

Bij brief van 21 augustus 2012 heeft I de uitkomst van de diagnostiek met de huisarts van klager gedeeld, welke brief mede is ondertekend door beklaagde als eindverantwoordelijk behandelaar.

Op 17 september 2012 en 10 oktober 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en I respectievelijk klager en beklaagde, omdat klager zich niet kon vinden in (de onderbouwing van) de diagnostische conclusies. Voorts bevat het diagnostisch verslag volgens klager veel feitelijke onjuistheden, met name in het verslag van de heteroanamnese. Beklaagde heeft klager gewezen op de mogelijkheid van het maken van op- en aanmerkingen bij het verslag en deze in het medisch dossier op te nemen.

Bijna een jaar later, op 30 september 2013, heeft opnieuw een gesprek tussen klager en beklaagde plaatsgevonden. Klager wenste een second opinion door beklaagde. Beklaagde heeft herhaald dat klager op- en aanmerkingen bij het verslag kon maken.

In januari 2014 heeft klager beklaagde verzocht om de diagnose ASS ongedaan te maken. Beklaagde heeft daarop aangegeven dat klager desgewenst elders een second opinion kon vragen.

Bij brief van 10 september 2014 heeft klager aan de Raad van Bestuur van het G verzocht om “aanvulling op medisch dossier van A, reg. nr. #, in het belang van gewenste duidelijkheid voor beide partijen, m.b.t. internationale ongeloofwaardigheid van de bij afdeling psychiatrie gestelde diagnose”.

Op 8 oktober 2014 heeft beklaagde klager meegedeeld dat deze aanvulling aan het medisch dossier van klager was toegevoegd.

Op 31 augustus 2015 heeft de Klachtencommissie van het G de klacht van klager tegen beklaagde op alle onderdelen ongegrond verklaard.

Op 24 augustus 2018 heeft klager een document genaamd “aanvulling op medisch dossier als reactie van klager op uitspraak van klachtencommissie G: #/A/G van

31 augustus 2015” aan de Raad van Bestuur van het G toegezonden. Dit document is aan het medisch dossier toegevoegd.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – ten eerste dat hij “heeft toegestaan dat op basis van aantoonbare, niet professionele, onjuiste en niet ter zake doende medische persoonsgegevens reeds tijdens de diagnostiek is overgegaan op bemoeizorg waarmee de belangen en welzijn van kind evenals ouders ernstig en verwijtbaar zijn geschaad. Met als gevolg dat een eerder eenvoudig te regelen scheiding uiteindelijk meer weg had van een vechtscheiding. Als gevolg van het tegen elkaar uitspelen van mij en mijn echtgenote tijdens de diagnostiek.” Daarnaast verwijt klager beklaagde dat hij “na de diagnostiek de reeds ernstig geschade belangen en wel bevinden, volkomen onnodig jarenlang laat voortduren. Door botweg te weigeren om het recht op correctie / rectificatierecht, van onprofessionele en niet relevante medische persoonsgegevens, in strijd met de relevante wetgevingen en zijn zorgplicht toe te staan.” Tot slot beklaagt klager zich over de totstandkoming van de diagnose.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Kort samengevat heeft beklaagde tegen de klacht ingebracht dat hem ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel wijst beklaagde erop dat de heteroanamnese in de diagnostiek rondom ASS naast de anamnese en het psychiatrisch onderzoek een aanvullende rol vervult, dat tijdens de heteroanamnese wordt gevraagd naar indrukken, meningen en conclusies van de bij de patiënt betrokkenen, dat deze door de behandelaar niet als feiten worden gezien, dat het de taak van de behandelaar is om uit deze lekeninformatie de gegevens te halen die van belang zijn om een diagnose te stellen en dat het gebruikelijk is om in de diagnostische verslaglegging de (hetero)anamnese zoveel mogelijk letterlijk weer te geven in de woorden van de informant. Volgens beklaagde zijn de gegevens uit de heteroanamnese op juiste wijze betrokken bij de totstandkoming van de diagnose.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel betoogt beklaagde dat hij geen aanleiding heeft gezien om de bij klager gestelde diagnose ASS te herzien. Naar zijn mening is de diagnostische classificatie goed onderbouwd. Volgens beklaagde heeft hij klager meerdere keren gewezen op de mogelijkheid van het toevoegen van een verklaring aan zijn dossier, waarvan klager ook gebruik heeft gemaakt. Beklaagde is voorts van mening dat het correctierecht, gelet op de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens” en daarop gebaseerde uitspraken van het Centraal Tuchtcollege, slechts ziet op feitelijke onjuistheden en niet op uitspraken en meningen van personen in de heteroanamnese en de diagnose.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Aan het eerste klachtonderdeel legt klager ten grondslag dat beklaagde de diagnose ASS ten onrechte mede heeft gebaseerd op de heteroanamnese die I bij de (voormalige) echtgenote van klager, zijn zus en een vriendin (telefonisch) heeft afgenomen. Volgens klager bevat de heteroanamnese onprofessionele, onjuiste en irrelevante medische persoonsgegevens van niet-medici, reden waarom beklaagde de daaruit verkregen gegevens niet bij de diagnose had mogen betrekken.

5.3

Het college overweegt dat een heteroanamnese een onderdeel vormt van het psychiatrisch onderzoek. Omdat de (vermoedelijke) stoornis ADHD zich in de interactie van klager met anderen manifesteert, is het afnemen van een heteroanamnese essentieel. I heeft derden – de echtgenote, zus en een goede vriendin van klager – dan ook terecht in zijn onderzoek betrokken, waarvoor klager overigens toestemming heeft gegeven. Met beklaagde is het college van oordeel dat tijdens de heteroanamnese wordt gevraagd naar indrukken, meningen en conclusies van de bij de patiënt betrokkenen, dat het de taak is van de behandelaar om uit deze lekeninformatie de gegevens te destilleren die in het kader van de diagnostiek relevant zijn en dat het gebruikelijk is om in de diagnostische verslaglegging de heteroanamnese zoveel mogelijk letterlijk weer te geven in de woorden van de informant. Gelet op de verslaglegging van de diagnose, zoals deze blijkt uit de gezamenlijke brief van I en beklaagde van 21 augustus 2012 aan de huisarts van klager (productie 1 bij het verweerschrift), is het college van oordeel dat klager onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de heteroanamnese op onjuiste wijze is afgenomen en/of betrokken in de totstandkoming van de diagnose. De stelling van klager dat de DSM-IV-classificatie (autistische stoornis) onvoldoende is onderbouwd, kan het college daarom niet volgen. Anders dan klager kennelijk meent, stelt het college verder vast dat beklaagde tijdens de diagnostiek niet al is overgegaan op “bemoeizorg”, zoals klager dat noemt. Nadat I op 27 juni 2012 de diagnose met klager had gedeeld, zijn weliswaar met hem behandelopties besproken maar doordat klager heeft aangegeven naar het buitenland te zullen vertrekken is daaraan geen uitvoering gegeven. Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat de (voorgenomen) echtscheiding bij het stellen van de diagnose een negatieve rol heeft gespeeld, kan het college dit evenmin volgen. Uit het medisch dossier blijkt dat de echtgenote eerst op 12 juli 2012 – dus nadat de diagnose op 27 juni 2012 was meegedeeld – heeft aangegeven te gaan scheiden van klager. Dat dit gegeven pas na de diagnosestelling bekend is geworden, heeft klager tijdens het mondeling vooronderzoek op 28 juni 2019 ook bevestigd door te verklaren dat “verweerder niet eerder wist dat mijn echtgenote had besloten om te gaan scheiden. Ik wilde een objectieve diagnose en daarom heb ik dit niet eerder aangegeven.” Het voorgaande betekent dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is. De totstandkoming van de diagnose komt ook overigens niet onjuist of onzorgvuldig voor, zodat ook het laatste klachtonderdeel niet slaagt.

5.4

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel – de beweerdelijke schending van het correctierecht – overweegt het college het volgende.

In (hoofdstuk 7.2 van) de KNMG-richtlijn “Omgaan met medische gegevens” is het recht op correctie opgenomen, inhoudende dat de patiënt het recht heeft (artikel 16 AVG) om feitelijke onjuistheden in zijn medisch dossier te laten corrigeren. Met feitelijke onjuistheden wordt bijvoorbeeld een foute vermelding van adresgegevens bedoeld of onjuiste gegevens over onderzoeken en behandelingen in het verleden. Het recht op correctie strekt niet zo ver dat bijvoorbeeld de diagnose mag worden gewijzigd. Is de patiënt het niet eens met een diagnose, dan mag hij een verklaring aan het medisch dossier laten toevoegen waarin zijn (afwijkende) visie op de diagnose wordt weergegeven.

De door klager gewenste correcties, zoals opgenomen in het klaagschrift, behelzen geen correcties van onjuiste feiten. Klager maakt daarin opmerkingen dat hij zich in bepaalde weergaven niet herkent en dat hij het onnodig vindt dat bepaalde zinnen zijn opgenomen in gemelde brief aan de huisarts. Klager is onder meer in september/oktober 2012 aangeboden om zijn op- en aanmerkingen over (de verslaglegging van) de diagnose aan het medisch dossier te laten toevoegen. Voorts is klager in januari 2014 gewezen op de mogelijkheid om een second opinion elders uit te voeren. Tot slot heeft beklaagde de brieven van klager van 10 september 2014 en 24 augustus 2018 (zie feiten) aan het medisch dossier toegevoegd.

Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat beklaagde, gegeven de inhoud van de verzochte correcties, binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven door deze correcties niet te accepteren en door te voeren. Er is derhalve geen sprake van onjuiste toepassing door beklaagde van het correctierecht. Het college vindt steun voor dit oordeel in het door beklaagde ter zitting overgelegde besluit van de Autoriteit Persoonsgegevens van 11 november 2019 (kenmerk: #), waarbij een klacht van klager tegen het G – vanwege het niet voldoen aan zijn verzoek tot rectificatie – is afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat het tweede klachtonderdeel ongegrond is.

5.5

Het voorgaande leidt het college tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door A.M. Koene, voorzitter, M.H. Braakman en R.J. Wolters, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van P. van der Stroom, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.