ECLI:NL:TGZRZWO:2019:105 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 352/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:105
Datum uitspraak: 22-07-2019
Datum publicatie: 22-07-2019
Zaaknummer(s): 352/2018
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: GZ-psycholoog. Klacht over het beëindigen van de behandeling. Kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 22 juli 2019 naar aanleiding van de op 27 december 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door C en mr. G.T. Haan, werkzaam bij ARAG-Rechtsbijstand te Leusden,

k l a a g s t e r

-tegen-

D , gz-psycholoog, werkzaam te E,

bijgestaan door mr. drs. E.E. Rippen, werkzaam bij stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          het proces-verbaal van het op 11 juni 2019 gehouden mondeling vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1

Verweerster was in de hier relevante periode als gz-psycholoog werkzaam in de aan de stichting F verbonden G te E (hierna: de praktijk). In september 2016 is klaagster na een verwijzing door de huisarts bij een collega van verweerster in de praktijk gestart met wekelijkse therapie in verband met persoonlijkheidsproblematiek. Omdat die collega de praktijk verliet heeft verweerster de behandeling in februari 2017 overgenomen. Dit behandeltraject is op 12 september 2017 tot een einde gekomen. Op 25 september 2017 was voor klaagster een intake bij verweerster gepland in verband met een vervolgbehandeling. Vanwege het overlijden van haar schoonmoeder heeft verweerster die afspraak verzet naar 29 september 2017. Klaagster liet op 26 september 2017 per

e-mail weten – samengevat - dat dit nogal makkelijk en achteloos op haar overkwam en dat zij zich niet gehoord voelde in hoe slecht zij zich voelde. Verweerster heeft klaagster gemaild over interventies die haar in de periode tot het uitgestelde gesprek zouden kunnen helpen.

2.2

Tijdens het therapiegesprek van 29 september 2017 is klaagster na een kwartier boos en met slaande deur vertrokken. Vanuit haar auto die op een parkeerplaats om de hoek van de praktijk stond heeft klaagster vervolgens via een sms-bericht excuses gemaakt en verzocht om weer terug te mogen komen. Verweerster heeft hierover ongeveer drie kwartier later telefonisch contact met klaagster gehad en is toen kort naar haar toe gelopen. Verweerster was de rest van de middag vrij. Later die middag belde klaagster opnieuw naar de praktijk. Zij verkeerde in dissociatieve staat. Klaagsters huisarts bleek niet bereikbaar. Op voorstel van verweerster heeft klaagster haar vader gebeld, die haar kwam ophalen. Verweerster heeft vanaf haar huisadres geregeld dat klaagster onder begeleiding in de praktijk op haar vader kon wachten.

2.3    

Op 2 en 3 oktober 2017 heeft verweerster de gebeurtenissen van 29 september 2017 met haar collega’s besproken. De gezamenlijke conclusie was dat een behandeling binnen de praktijk niet de meest passende voorziening voor klaagster was en dat klaagster intensievere zorg nodig had. Op 3 oktober 2017 is er e-mailcontact tussen verweerster en klaagster geweest. Klaagster gaf hierin aan dat verweerster haar ernstig heeft gekwetst.

Op 3 oktober 2017 is klaagster door haar huisarts overgedragen aan de crisisdienst.

Op 5 oktober 2017 heeft een gesprek tussen verweerster, klaagster, een vriendin van klaagster en een collega van verweerster plaatsgevonden. In dat gesprek is naar voren gekomen dat verweerster klaagster niet voldoende hulp kon bieden. Klaagster gaf in dat gesprek te kennen geen vertrouwen meer in verweerster te hebben maar wel verder te willen binnen de praktijk. Een paar dagen later heeft klaagster haar onvrede over de interactie met verweerster per e-mail herhaald.

2.4    

Verweerster heeft wederom overleg gevoerd met collega’s, hetgeen wederom tot de conclusie leidde dat klaagster intensievere zorg nodig had dan de praktijk kon bieden. Op 10 oktober 2017 had verweerster contact met klaagsters huisarts en met een aanmeldfunctionaris van H (in B, waar klaagster op dat moment woonde). Verweerster

e-mailde klaagster die middag dat de behandeling stopte omdat de praktijk haar niet verder kon helpen, dat een behandeling bij H passender was en dat klaagster daar een intake kon krijgen, en voorts dat haar huisarts hiervan op de hoogte was en dat met de huisarts werd besproken dat klaagster gedurende de wachttijd voor de intake via de huisarts contact kon houden voor ondersteuning door de crisisdienst. Klaagster liet hierop per e-mail weten dat de praktijk zorgplicht heeft en dat ze wilde dat de behandeling werd voortgezet. Verweerster heeft klaagster vervolgens voor de duur van de wachttijd tweewekelijks ondersteuning van een verpleegkundig specialist aangeboden, verder stelde zij een afrondende sessie met haarzelf en een collega voor. Klaagster is daar niet op ingegaan.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -kort zakelijk weergegeven- dat zij:

1.    de behandeling van klaagster eenzijdig en acuut heeft beëindigd zonder met haar te overleggen;

2.    haar toezegging om klaagster niet in een behandelgat te laten vallen niet is nagekomen;

3.    niet is ingegaan op verzoeken om de behandeling te hervatten;

4.    zich op geen enkele manier heeft ingespannen om vervangende behandeling voor klaagster te vinden, of daar constructief met haar over te overleggen;

5.    toen klaagster in dissociatieve toestand verkeerde haar vader (tevens gemachtigde) niet heeft gebeld om hem te informeren en te adviseren hoe hiermee om te gaan;

6.    onjuiste informatie heeft opgenomen in het dossier.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster heeft verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover hier van belang, hieronder worden ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding om de klachtonderdelen 1 en 3 samen te nemen. Klaagster stelt daarin aan de orde dat verweerster de behandeling pardoes en zonder overleg heeft beëindigd en ten onrechte niet heeft willen hervatten. Het college oordeelt als volgt.

Gelet op de crisis en de ontregeling die klaagster liet zien is de conclusie dat zij een andere en verdergaande behandeling nodig had dan verweerster haar kon bieden gerechtvaardigd. Die conclusie is ook met klaagster besproken. Van acuut eenzijdig beëindigen is geen sprake geweest. Uit het beloop blijkt dat verweerster het niet passend zijn van de toenmalige setting verschillende keren aan de orde heeft gesteld. Het feit dat klaagster die conclusie niet deelde maakt deze nog niet onjuist. Klaagster stelt terecht dat op verweerster een zorgplicht rust (waarover hierna meer), deze gaat echter niet zover dat klaagster een zinloze of niet goed passende behandeling mag worden aangedaan. Het college deelt het inzicht dat hier naar een andere, intensievere, behandeling moest worden omgezien. Daarnaast geldt hier dat klaagster zelf bij voortduring liet weten niet meer met verweerster verder te willen. De klachtonderdelen slagen niet.

5.3

De klachtonderdelen 2 en 4 betreffen de overgang naar een andere behandelaar en lenen zich eveneens voor gezamenlijke bespreking. Klaagster stelt terecht dat verweerster haar geen ‘behandelgat’ mocht aandoen; de hierboven al aangehaalde zorgplicht brengt mee dat een behandeling niet zonder zorg voor een vervolgtraject mag worden beëindigd. Verweerster diende zich ervoor in te spannen dat de zorg voor klaagster werd gecontinueerd. Daaraan heeft verweerster naar het oordeel van het college voldaan. In de eerste plaats heeft zij toen de behandeling spaak liep verschillende keren haar collega’s bevraagd om te beoordelen hoe de therapie verder zijn beloop moest krijgen en of er andere opties binnen de praktijk waren. Toen dat niet het geval bleek, heeft zij actief naar andere mogelijkheden gezocht. Zij heeft overleg gevoerd met klaagsters huisarts. Zij heeft een concreet voorstel gedaan voor vervanging en begeleiding voor de overbruggingsperiode aangeboden. Dat klaagster daar geen gebruik van heeft gemaakt, is verweerster niet aan te rekenen. Aldus kan niet gezegd worden dat zij klaagster aan haar lot heeft overgelaten, zoals klaagster meent.

Ook deze klachtonderdelen zijn vergeefs voorgesteld.

5.4

Ook klachtonderdeel 5 kan niet slagen.

In klachtonderdeel 5 stelt klaagster het contact met haar vader aan de orde: zij verwijt verweerster dat deze op 29 september 2017, toen klaagster decompenseerde, geen contact met klaagsters vader heeft gezocht. Klaagster miskent hiermee dat in haar dossier - naar het college aanneemt op klaagsters eigen instructie - nadrukkelijk was vermeld dat verweerster geen contact met haar vader mocht zoeken. Bij die stand van zaken valt verweerster niet te verwijten dat zij klaagsters vader niet zelf heeft benaderd, maar klaagster in plaats daarvan dringend heeft aangeraden om met haar vader te bellen. Het college merkt op dat verweerster zich er vervolgens ook van heeft vergewist dat het contact met klaagsters vader was gelegd, dat klaagster door hem zou worden opgehaald en ook in de tussentijd in veilige handen zou zijn.

5.5

Klachtonderdeel 6 is gebaseerd op de stelling dat verweerster onjuiste informatie in het dossier heeft opgenomen en/of bepaalde informatie daaruit ten onrechte heeft weggehouden. Het college acht die stelling niet houdbaar.

Verweerster was wel degelijk de enige EMDR-practitioner in de praktijk; mogelijk verwart klaagster die term met de kwalificatie EMDR-therapeut, hetgeen iets anders is.

Dat de huisarts instemde met de beslissing om de behandeling te beëindigen is niet in het dossier vermeld; in zoverre berust het klachtonderdeel op een feitelijke onjuistheid. Verweerster heeft bij de huisarts getoetst hoe deze tegen een verwijzing naar H aankeek en de huisarts was het daarmee eens. Vermelding in het dossier van een door verweerster al dan niet gedane toezegging dat klaagster niet in een behandelgat zou vallen is gelet op de hiervoor besproken algemene zorgplicht om dat te voorkomen niet relevant. En ten slotte: het verslag van het bemiddelingsgesprek van 10 november 2017 nam verweerster wel degelijk op in haar dossier. Het feit dat zij de verslagversie van klaagsters vader daarbij niet eveneens opnam levert geen tuchtrechtelijk verwijt op.

5.6

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gegeven in raadkamer door A.M. Koene, voorzitter, M. Willemse, lid-jurist,

L.P.T. Raijmakers, M. Mostert-Uijterwijk en Th.A.M. Deenen, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van E.N.M. van de Beld, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.