ECLI:NL:TGZRSGR:2019:59 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-284a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2019:59 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-04-2019 |
Datum publicatie: | 16-04-2019 |
Zaaknummer(s): | 2018-284a |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Kennelijk ongegronde klacht tegen een internist. De vermelding van de naam van de internist in het dossier is niet louter een administratieve aangelegenheid en zij heeft als supervisor ten aanzien van de behandeling van klaagster tenminste enige verantwoordelijkheid. Gelet daarop is het feit dat de internist klaagster niet heeft gezien en er met de internist geen overleg is gevoerd over de behandeling van klaagster onvoldoende om de klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Feitelijk gezien heeft de internist geen enkele bemoeienis gehad met de behandeling van klaagster en kan de internist geen persoonlijk tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klacht afgewezen. |
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, internist,
werkzaam te B,
verweerster,
gemachtigde: D, werkzaam te Den Haag.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met 2 bijlagen, ontvangen op 30 oktober 2018;
- het verweerschrift, ontvangen op 19 december 2018;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 28 januari 2019.
1.2 Het College heeft de klacht op 5 maart 2019 in raadkamer behandeld.
2.
De feiten
Verweerster is als internist werkzaam in het E (hierna te noemen E) . Klaagster heeft zich op 17 januari 2018 gemeld op de spoedeisende hulp (hierna te noemen SEH) van het E met als klacht maagpijn als gevolg van vergiftiging. Klaagster is onderzocht door een arts-assistent, tegen wie zij ook een klacht heeft ingediend, bekend onder dossiernummer 2018-284b. Zij had braaksel meegebracht met het verzoek dit te onderzoeken.
3.
De klacht
Het College begrijpt de klacht in die zin dat de arts-assistent, handelende onder verantwoordelijkheid van verweerster:
- niet bereid is geweest het braaksel te [doen] onderzoeken en haar het etiket ‘psychose’ heeft opgeplakt;
- in het verslag heeft opgeschreven dat tijdens het onderzoek van klaagster de maagstreek van klaagster “zacht” was, terwijl deze volgens klaagster “keihard” was.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Ontvankelijkheid
5.1 Het College stelt vast dat verweerster als verantwoordelijk behandelaar
in het medisch dossier staat vermeld. Verweerster heeft enerzijds aangevoerd dat het
hier om een automatisch gegenereerde vermelding gaat en dat zij geen enkele bemoeienis
heeft gehad met de behandeling van klaagster. Anderzijds heeft zij erkend dat zij
op 17 januari 2018 dienst had en in het kader van supervisie beschikbaar was voor
overleg – al dan niet na tussenkomst van de dienstdoende SEH-arts – met de op de SEH
werkzame arts-assistenten. Dat brengt naar het oordeel van het College mee dat de
vermelding van haar naam in het dossier geen louter administratieve aangelegenheid
is en dat zij als supervisor - door het E daartoe aangewezen - ten aanzien van de
behandeling van klaagster tenminste enige verantwoordelijkheid heeft. Gelet daarop
is het feit dat verweerster klaagster niet heeft gezien en er met haar geen overleg
over de behandeling van klaagster is gevoerd, onvoldoende om klaagster niet-ontvankelijk
te verklaren in de klacht.
5.2 Voorts is het College van oordeel dat – ook nu sprake is van een gelijkluidende
klacht tegen verweerster en de behandelende arts – voldoende duidelijk is dat klaagster
de arts-assistent een aantal concrete verwijten maakt en verweerster daarvoor medeverantwoordelijk
houdt. Klaagster kan dus in haar klacht worden ontvangen.
Inhoudelijk
5.3 Het College is van oordeel dat de klacht ongegrond is, omdat is komen vast te staan dat verweerster feitelijk geen enkele bemoeienis heeft gehad met de behandeling van klaagster. Zij heeft klaagster niet gezien of onderzocht en de arts-assistent die klaagster wel op de SEH heeft gezien, heeft niet met verweerster overlegd. Aldus is niet is gebleken van enig persoonlijk handelen of nalaten door verweerster in strijd met de zorg die zij behoorde te betrachten ten opzichte van klaagster.
5.4 Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader verder onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven op 16 april 2019 door N.B. Verkleij, voorzitter, G.P. van de Beek, lid-jurist, B.J. Bouma, G.J. Dogterom, J.I. van der Spoel, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.
Degene die beroep instelt, is € 50,- griffierecht verschuldigd aan het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht van het Centrale Tuchtcollege. Als degene die in beroep is gegaan geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht terugbetaald.