ECLI:NL:TGZRSGR:2019:237 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-063a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:237
Datum uitspraak: 24-12-2019
Datum publicatie: 24-12-2019
Zaaknummer(s): 2019-063a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een klinisch psycholoog. Geen aanwijzingen dat de groepstherapie voor klaagster ongeschikt was en dat de klinisch psycholoog geen oog heeft gehad voor de toestand van klaagster. Volgt niet uit het dossier dat op het moment van advisering over een operatie klaagster er slecht aan toe was. De overdracht naar een andere instelling heeft enige vertraging opgelopen, maar niet van zodanige aard dat dit een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Onheuse bejegening komt niet vast te staan. Klacht ongegrond verklaard.

Datum uitspraak: 24 december 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, klinisch psycholoog,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. P.A. de Zeeuw, werkzaam te Amsterdam.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 5 maart 2019;

-      het verweerschrift met bijlagen;

-      het medisch dossier;

-      de brief van klaagster van 24 juli 2019 met bijlagen;

-      de repliek met bijlagen;

-      ingekomen stuk van klaagster;

-      de dupliek.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.

1.4              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 november 2019. De partijen, beklaagde bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

1.5              De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende zaken, in een College-samenstelling van drie leden-gezondheidszorgpsychologen en drie leden-artsen, zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaken zijn bekend onder dossiernummers 2019-063b en 2019-063c.

2.                  De feiten

2.1              Klaagster, geboren in 1977, is met de DSM-IV-classificatie borderline persoonlijkheidsstoornis en eetstoornis NAO vanaf 17 juli 2015 voor een periode van 7 maanden in behandeling geweest bij E te D, onderdeel van F. Klaagster nam toen deel aan een driedaagse deeltijdbehandeling, gericht op persoonlijkheidsproblematiek. Beklaagde, als klinisch psycholoog verbonden aan F, was gedurende deze periode hoofdbehandelaar van klaagster. Beklaagde zag klaagster tweemaal per week in de groepspsychotherapie. Naast deze therapie volgde klaagster in verband met eetstoornissen een eetbui-trainingsprogramma bij de instelling G.

2.2              Op 1 maart 2016 gaf klaagster na erkenning van een langer durend conflict met groepsleden te kennen onmiddellijk met de groepspsychotherapie te willen stoppen. Zij volgde vervolgens creatieve therapie bij een collega van beklaagde, H (creatief therapeut). Beklaagde bleef de hoofdbehandelaar en had één keer per week een voortgangsbespreking met H. Hij had met klaagster geen behandelcontact meer.

2.3              In juni 2016 e-mailde klaagster naar beklaagde met de vraag haar elders binnen F voor een deeltijdbehandeling in een groep aan te melden. Beklaagde heeft toen voorgesteld de aanmelding bij de locatie I te laten verlopen. Omstreeks diezelfde periode had klaagster gesprekken in het ziekenhuis in verband met een door haar gewenste maagverkleining. Beklaagde heeft daarover contact gehad met een psycholoog van het ziekenhuis en zijn positieve advies voor de operatie uitgesproken. Eind september 2016 vond hierover een gesprek plaats tussen klaagster, beklaagde en H. Afgesproken werd dat de creatieve therapie zou worden voortgezet en dat klaagster aangemeld zou worden voor de deeltijdbehandeling in een groep nadat zij hersteld zou zijn van de maagoperatie.

2.4              Vanaf juni 2016 heeft klaagster in wisselende periodes een grote hoeveelheid e-mails gestuurd naar beklaagde. Beklaagde heeft niet gereageerd op de e-mails. Het veelvuldig e-mailen is wel onderwerp van gesprek geweest tijdens de creatieve therapie.

2.5              In januari 2017 onderging klaagster de maagverkleining. In april 2017 is de intake gestart van klaagster voor een nieuwe groepstherapie op de locatie I. In die periode is de creatieve therapie afgerond.

2.6              Beklaagde heeft in juni 2017 het contact met klaagster overdragen aan zijn collega J (gezondheidszorgpsycholoog en manager behandelzaken, beklaagde in 2019-063b). De reden hiervoor was een ontstane behandelimpasse en de grote hoeveelheid e-mails die klaagster op dat moment verstuurde. J heeft telefonisch contact gehad met klaagster en met klinisch psycholoog K van de locatie I over de toekomstige behandeling van klaagster in I. Na een drietal individuele gesprekken met klinisch psycholoog K heeft klaagster laten weten af te willen zien van de groepstherapie in I. Enige tijd later bleek dat K niet vrij stond in de behandeling, omdat zij wist van de behandelimpasse en grote hoeveelheid e-mails die klaagster stuurde. De groepsbehandeling in I is uiteindelijk niet gestart. J heeft met klaagster alternatieve behandelmogelijkheden binnen en buiten E besproken. Klaagster is terugverwezen naar haar huisarts voor doorverwijzing. Klaagster is hierop aangemeld voor behandeling bij L in M.

2.7              Eind augustus 2017 heeft L verzocht om meer informatie om de overdracht compleet te maken. Beklaagde heeft de informatie eind september 2017 opgestuurd.

2.8              Eind augustus 2017 is ook het contact klaagster en J in een impasse geraakt. Het contact met klaagster is toen overgedragen aan collega N (psychiater, directeur behandelzaken en beklaagde in 2019-063c).

2.9              Klaagster heeft een klacht ingediend tegen beklaagde en J bij de klachtencommissie van E. De klacht is ongegrond verklaard.

2.10          Van februari 2018 tot april 2018 is klaagster bij L in behandeling opgenomen geweest. Deze behandeling is voortijdig afgebroken.

3.                  De klacht

In het klaagschrift heeft klaagster haar klachten jegens beklaagde zeer uitvoerig beschreven. De klacht komt er in de kern op neer dat:

1)      beklaagde tijdens de groepstherapie geen oog heeft gehad voor de verslechterende toestand van klaagster en de overdrachtsgevoelens die zij naar beklaagde toe ontwikkelde. Beklaagde had moeten inzien dat de therapievorm ongeschikt was. De afsluiting van de therapie is niet zorgvuldig verlopen en beklaagde heeft er niet voor gezorgd dat klaagster uit haar slechte toestand werd gehaald;

2)      beklaagde niet adequaat heeft gereageerd op de hulpvragen van klaagster; beklaagde heeft niet gezorgd voor een behandeling bij E in de periode van mei 2017 tot en met februari 2018;

3)      beklaagde een onjuist advies heeft gegeven ten aanzien van de maagoperatie;

4)      de overdracht naar het L onzorgvuldig is geweest;

5)      beklaagde klaagster onheus heeft bejegend.

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College begrijpt uit de klacht dat klaagster een zeer lange periode een moeilijke tijd heeft doorgemaakt. De hulp die zij hiervoor heeft gezocht heeft haar niet gebracht wat zij ervan gehoopt en verwacht had. Sterker nog, klaagster is van mening dat zij door de behandeling bij E juist in een slechtere toestand terecht is gekomen, waar niemand haar uit heeft weten te halen. De klachtonderdelen zien hier in de kern ook op. In het kader van het tuchtrecht kan alleen het persoonlijk handelen van de beklaagde worden beoordeeld. Het College moet daarbij nagaan of de beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het aan het College voorgelegde handelen en met wat in de beroepsgroep ter zake als norm geldt.

5.2              Klaagster heeft de klacht jegens beklaagde zeer uitvoerig in 36 klachtonderdelen omschreven. Een groot deel van de klachtonderdelen overlapt elkaar. Het College heeft daarom de samenhangende klachtonderdelen gezamenlijk bezien en de klacht samengevat in de klachtonderdelen zoals weergegeven onder 3.

5.3              Het eerste klachtonderdeel gaat over de therapievorm, die volgens klaagster ongeschikt voor haar was, en op het feit dat beklaagde in de ogen van klaagster onvoldoende heeft gedaan om haar uit haar verslechterde toestand te halen. Beklaagde heeft als verweer toegelicht dat klaagster na zeven maanden groepspsychotherapie te kennen heeft gegeven onmiddellijk met de therapie te willen stoppen vanwege een conflict met groepsleden. Beklaagde heeft toen creatieve therapie voorgesteld. Klaagster was hiermee tevreden. Pas enkele maanden later stuurde klaagster de eerste golf van e-mails. Daarvoor was het beklaagde niet duidelijk dat klaagster ontevreden was over de groepspsychotherapie of over de behandeling door beklaagde. Om een vinger aan de pols te houden had beklaagde in zijn functie van hoofdbehandelaar wekelijks overleg over klaagster met zijn collega H. Hoewel klaagster op dat moment in perioden wel veel begon te e-mailen, wisselend met positieve en negatieve inhoud, ontving beklaagde van zijn collega geen aanwijzingen dat het op dat moment slecht ging met klaagster.

5.4              Het College oordeelt hierover als volgt. Voorafgaand aan de groepspsychotherapie waren er geen aanwijzingen dat deze vorm van behandeling voor klaagster ongeschikt was. Er bestond bovendien een indicatie van een andere GGZ-instelling (O) waarin eenzelfde therapie werd geadviseerd. Klaagster heeft de groepstherapie op een gegeven moment beëindigd. Het College meent dat beklaagde er goed aan heeft gedaan klaagster ter overbrugging een andere therapie aan te bieden. Die therapie is klaagster ook goed bevallen. Op dat moment waren er nog geen aanwijzingen voor overdracht. In de maanden daarna ontving beklaagde in wisselende periodes grote hoeveelheden e-mailberichten, maar de creatieve therapie verliep naar wens. Het indammen van het versturen van de e-mails kwam in die therapie aan de orde en beklaagde had op dat moment geen signalen dat het slecht met klaagster ging en dat moest worden ingegrepen.  Het College komt niet tot het oordeel dat beklaagde geen oog heeft gehad voor de toestand van klaagster. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.

5.5              Het tweede klachtonderdeel ziet op de periode na de maagoperatie en op het ontbreken van behandeling in de periode van mei 2017 tot en met de start van de behandeling bij het L in februari 2018. Het College overweegt dat klaagster na het herstel van haar maagoperatie conform de afspraak die daarover eerder was gemaakt, is aangemeld voor de groepspsychotherapie in I. Vanwege een op dat moment erg grote hoeveelheid e-mails die klaagster aan beklaagde had gestuurd, heeft beklaagde in die periode de contacten met klaagster overgedragen aan J. Zij heeft op dat moment met klaagster contact gehad over verdere behandelmogelijkheden zowel binnen als buiten E. Vanaf dat moment droeg beklaagde daarvoor geen verantwoordelijkheid meer. Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

5.6              Klaagster vindt dat beklaagde niet positief had mogen adviseren over de maagoperatie omdat het op dat moment slecht met haar ging en een positief advies daarom onverantwoord was. Beklaagde heeft hiertegen ingebracht dat op het moment dat hij het positieve advies aan de psycholoog van het ziekenhuis gaf, wel sprake was geweest van een (eerste) oprisping van e-mailberichten, maar dit was niet zodanig dat beklaagde dacht dat het niet goed ging met klaagster en dat een dergelijke operatie onverantwoord zou zijn. Het College oordeelt hierover dat uit het dossier niet volgt dat op het moment dat de advisering aan het ziekenhuis plaats vond, klaagster er slecht aan toe was. De creatieve therapie leek naar wens te verlopen en gaf klaagster het inzicht dat zij de operatie graag wilde. Op dat moment is, voor zover is op te maken, geen sprake van het sturen van grote hoeveelheden e-mails. Het College overweegt ook dat in de periode gelegen tussen het advies en de operatie, er momenten zijn geweest dat klaagster veel meer is gaan e-mailen, zodat de vraag opkomt of beklaagde zijn positieve advies had moeten heroverwegen of hierover met klaagster in gesprek had moeten gaan. Uit de toelichting van beklaagde begrijpt het College echter dat tot ruim na de operatie steeds de indruk is geweest dat klaagster baat had bij de creatieve therapie en dat het versturen van de e-mails hiermee redelijk begrensd kon worden. Pas enkele maanden na de operatie ontstond er een impasse. Gelet op die omstandigheden acht het College het handelen van beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.7              Klaagster meent dat de overdracht naar het L in M te lang heeft geduurd. Beklaagde voert aan dat hij op dat moment in de behandelperiode de behandeling/het hoofdbehandelaarschap al had overgedragen. Eind augustus 2017 is vanuit L gevraagd om aanvullende informatie op te sturen. Beklaagde was op dat moment op vakantie en voor het doorsturen van de informatie is vanuit E gewacht tot hij terug was. Toen beklaagde terug was, is de informatie opgestuurd.

5.8              Het College komt tot het oordeel dat de overdracht naar L enige vertraging heeft opgelopen, maar dit is niet van zodanige aard dat dit een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Dat klaagster daarna pas in februari 2018 aan een behandeling kon beginnen, heeft te maken met de wachttijden bij L. Hiervoor kan beklaagde niet verantwoordelijk worden gehouden. Klachtonderdeel 4 is ongegrond.

5.9              Het laatste klachtonderdeel gaat over de bejegening van klaagster door beklaagde. Klaagster voelt zich op verschillende punten niet geloofd, gezien of gehoord. Zij is in een slechte toestand terecht gekomen, hetgeen zij wijt aan de groepstherapie die zij bij beklaagde heeft gevolgd. In samenhang hiermee heeft zij vanuit haar boosheid verschillende e-mails verstuurd naar beklaagde en andere behandelaren. Hier is vanuit beklaagde nooit op gereageerd en hij heeft haar nooit een gesprek aangeboden om hierover te praten.

Beklaagde heeft hier als volgt op gereageerd. Aan klaagster zijn na de groepstherapie gesprekken aangeboden en er hebben ook daadwerkelijk gesprekken plaatsgevonden. Deze gesprekken hadden helaas geen baat en beklaagde en klaagster konden niet meer op goede voet verder. Beklaagde heeft op een bepaald punt het contact met klaagster overgedragen aan zijn collega. 

5.10          Het College stelt voorop dat het vervelend is voor klaagster dat zij zich gedurende deze periode zo heeft gevoeld. Het College kan echter niet oordelen dat beklaagde klaagster onheus heeft bejegend. Uit het dossier blijkt dat er geregeld – niet alleen door beklaagde maar ook door andere collega’s van E – gesprekken aan klaagster zijn aangeboden. De gesprekken die voor de overdracht naar L hebben plaatsgevonden, zijn niet bevredigend verlopen, hetgeen een teleurstellende uitkomst is. Het is het College echter niet gebleken dat beklaagde hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel 5 is ongegrond.

5.11          De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet BIG. De klacht zal ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door M.M. van ‘t Nedereind, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist, C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, E.S.J. Roorda en N.A.M. Perquin, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.