ECLI:NL:TGZRSGR:2019:233 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-109

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:233
Datum uitspraak: 24-12-2019
Datum publicatie: 24-12-2019
Zaaknummer(s): 2019-109
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager kennelijk niet-ontvankelijk in deel van de klachten tegen de psychiater van zijn zoon. Klager kan niet als klachtgerechtigd worden aangemerkt omdat hij klaagt over de behandeling van zijn meerderjarige zoon, die niet wilsonbekwaam is, en waarbij niet blijkt van instemming met de klacht door de zoon. Ook al was klager wel mentor over de periode waar de klacht over gaat, klager is ten tijde van het indienen van de klacht geen mentor meer. Zoon heeft inmiddels een nieuwe mentor. Wel ontvankelijk in de klacht wat betreft de communicatie van de psychiater met klager over de behandeling van zijn zoon, maar dit klachtonderdeel is ongegrond. Klager niet-ontvankelijk verklaard, voor het overige is de klacht ongegrond.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, psychiater,

werkzaam te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr. M.E.M. van Eeden, werkzaam te  Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 april 2019;

-      het aanvullend klaagschrift met bijlage, ontvangen op 14 mei 2019;

-      het aanvullend klaagschrift met bijlage, ontvangen op 4 juni 2019;

-      het verweerschrift;

-      de brief van 5 augustus 2019, ontvangen op 6 augustus 2019, van gemachtigde van beklaagde met bijlage;

-      het aanvullend verweerschrift;

-      de repliek;

-      de dupliek;

-      het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 8 november 2019.

1.2              Het College heeft de klacht op 13 november 2019 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

De zoon van klager (hierna: de zoon) is van 4 april 2018 tot 22 januari 2019 onder behandeling geweest van beklaagde, beklaagde was regiebehandelaar. Klager en zijn echtgenote (hierna: de ouders) waren van 22 maart 2014 tot 27 maart 2019 bewindvoerders en mentoren van hun zoon. De kantonrechter heeft de ouders, onder meer op verzoek van de zoon, bij beschikking van 27 maart 2019 ontslagen als bewindvoerders en mentoren en een professionele opvolgend mentor en bewindvoerder benoemd.

3.                  De klacht

Klager heeft als ouder, mentor en bewindvoerder namens zijn zoon een klacht ingediend tegen beklaagde. De beklaagde wordt zakelijk weergegeven verweten dat hij:

1. zonder overleg met de ouders de medicatie heeft opgehoogd en nieuwe medicatie heeft toegevoegd;

2. geen collegiaal overleg heeft gevoerd of een second opinion aangevraagd;

3. niet heeft meegewerkt aan het nakomen van afspraken over aanmeldingen bij vervolginstellingen;

4. geen poging heeft gedaan een einde te maken aan een ontstane impasse;

5. is tekortgeschoten in de bejegening van de ouders.

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Beklaagde stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. De vader heeft de klacht namens zijn zoon ingediend, maar vader is geen wettelijk vertegenwoordiger meer van de zoon en niet is gebleken dat de zoon instemt met het indienen van de klacht of dat hij niet in staat zou zijn om zijn belangen in dit specifieke geval te behartigen. De vader is geen mentor meer en niet is gebleken dat de huidige mentor van de zoon instemt met de klacht. Subsidiair bestrijdt beklaagde dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met hetgeen is omschreven in artikel 47, eerste lid aanhef en onder a en b van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College leest het klaagschrift zo dat de klachtonderdelen 1 tot en met 4 betrekking hebben op de behandeling van de zoon en klachtonderdeel 5 betrekking heeft op de communicatie van beklaagde met de ouders.

5.2              Over de klachtonderdelen 1 tot en met 4 oordeelt het College als volgt. De vader stelt de klachten in te dienen namens zijn zoon, die patiënt was van beklaagde. Ingevolge artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet BIG kan een tuchtzaak aanhangig worden gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf, maar ook een naaste betrekking van de patiënt (zoals een ouder, kind, echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel) of een wettelijk vertegenwoordiger van de patiënt (zoals een ouder/voogd van een minderjarige patiënt en curator/mentor van een meerderjarige patiënt). Een naaste betrekking en wettelijk vertegenwoordiger kan rechtstreeks belanghebbend zijn, indien de patiënt minderjarig is of anderszins wilsonbekwaam of wanneer de patiënt met de indiening van de klacht instemt.

Zoals bij de hierboven weergegeven feiten is beschreven, is voor de zoon een mentor benoemd.

Op grond van artikel 1:453 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het tweede lid van hetzelfde artikel is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit houdt in dat niet de vader, maar de op 27 maart 2019 benoemde mentor vanaf die datum in beginsel de zoon in rechte mag vertegenwoordigen. Niet is gebleken dat de huidige mentor van de zoon de klacht ondersteunt.

De zoon is meerderjarig en niet is gebleken dat hij wilsonbekwaam is. De ouders hebben aangegeven geen medische machtiging te kunnen overleggen wegens het ontbreken van contact met hun zoon. Tijdens het mondeling vooronderzoek hebben de ouders verteld dat zij niet met hun zoon hebben gesproken over de klacht en dat hij dus niet op de hoogte is van de klacht. Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan dat de zoon instemt met indiening van de klacht.

Gezien het bovenstaande stelt het College vast dat de vader als voormalig mentor niet bevoegd is tot het aanhangig maken van de onderhavige klacht waar het betreft de onderdelen die zien op het handelen van beklaagde ten opzichte van de zoon (klachtonderdelen 1 tot en met 4) in de zin van artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet BIG. Als naaste betrekking moet de vader ten aanzien van die klachtonderdelen, gelet op het ontbreken van instemming, niet als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. Deze klachtonderdelen zullen kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.3              Aangezien klachtonderdeel 5 door het College wordt gelezen als een klacht van de vader over de communicatie van beklaagde met de ouders over de behandeling van de zoon, wordt de vader met betrekking tot dit klachtonderdeel wel ontvankelijk geacht.

5.4              De vader stelt dat beklaagde weigerde om per e-mail en per telefoon met de ouders te communiceren over de behandeling van hun zoon. Beklaagde heeft betwist dat hij niet per telefoon met de ouders heeft gesproken; volgens beklaagde hebben meerdere telefoongesprekken plaatsgevonden. Beklaagde stelt dat zijn voorkeur verder uitgaat naar face to face contact omdat de communicatie via e-mail snel tot misverstanden kan leiden en omdat e-mail een vertragend medium is. Verslagen van eventuele telefoongesprekken bevinden zich in het medisch dossier van de zoon, waarover het College geen beschikking heeft. Dit kan beklaagde niet worden verweten omdat de zoon niet op de hoogte is van de klacht. Hierdoor is sprake van een situatie dat het College niet meer heeft dan het woord van de vader tegenover het woord van beklaagde. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder met betrekking tot telefonisch contact met de ouders klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de vader minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het College dus, ook als aan het woord van de vader en van beklaagde evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Met betrekking tot de overige communicatie met de ouders is niet gebleken dat beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld. 

5.5              Om bovenstaande redenen zal de klachtonderdeel 5 zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

-      verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 4 kennelijk niet ontvankelijk;

-      verklaart klachtonderdeel 5 kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 24 december 2019 door  M.M. van ’t Nedereind, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist, H.C. Baak, A.M. van Hemert en R.F. Kropman, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.