ECLI:NL:TGZRSGR:2019:149 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-084

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:149
Datum uitspraak: 27-08-2019
Datum publicatie: 27-08-2019
Zaaknummer(s): 2019-084
Onderwerp: Onjuiste declaratie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een psychiater. Het declareren van niet verleende zorg leidt ertoe dat ten onrechte gelden aan de gezondheidszorg worden onttrokken en is in zoverre in strijd met het algemeen belang, gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. In strijd met de voor zorgverleners geldende verplichtingen, neergelegd in artikel 7:754 BW, heeft beklaagde jarenlang nagelaten zorgvuldig de patiëntendossiers bij te houden. Verder heeft beklaagde niet meegewerkt aan verschillende fraudeonderzoeken. Doorhaling inschrijving BIG-register en schorsing inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening.

Datum uitspraak: 27 augustus 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

gevestigd en kantoorhoudend te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. H.J. Arnold, werkzaam te Den Haag,

tegen:

C, psychiater ,

wonende te D,

beklaagde,

gemachtigde: mr A.K.M.T. Rongen, werkzaam te Rotterdam.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 22 maart 2019;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de brief van de gemachtigde van klaagster, gedateerd 8 juli 2019, ontvangen op

9 juli 2019, met als bijlage een usb-stick;

-          de brief van de gemachtigde van klaagster, gedateerd 11 juli 2019, ontvangen op

12 juli 2019;

-          de brief van de gemachtigde van beklaagde, gedateerd 12 juli 2019 en op dezelfde datum ontvangen.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 juli 2019. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

De gemachtigden hebben daarbij pleitnotities overgelegd, de gemachtigde van klaagster onder overlegging van een drietal bijlagen.

1.3              De klacht is behandeld tezamen met een andere, met de klacht samenhangende zaak  zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Die zaak is bekend onder dossiernummer 2019-074 .

2.                  De feiten

2.1              Klaagster is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet. Zij verricht werkzaamheden die door of krachtens de Zorgverzekeringswet aan haar zijn opgedragen. Een van de taken die de uitvoering van de Zorgverzekeringswet met zich meebrengt, is het verwerven van voldoende zekerheid omtrent rechtmatigheid en doelmatigheid van gedeclareerde zorg.

2.2              Beklaagde staat sinds 2001 als psychiater geregistreerd in het BIG-register. In 2010 en 2011 was hij werkzaam als vrijgevestigd psychiater. Op 1 maart 2011 is hij in dienst getreden bij E. Op 31 oktober 2011 heeft hij daar ontslag genomen. Op 8 januari 2013 heeft hij de besloten vennootschap F opgericht, waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder is. Van half januari 2014 tot en met mei 2014 was beklaagde werkzaam bij G. De werkzaamheden zijn geëindigd vanwege het faillissement van G. Vervolgens is beklaagde bij H gaan werken, waar hij eind februari 2016 ontslag heeft genomen.

F heeft op 1 september 2016 een overeenkomst gesloten met I, waarbij F de patiënten van deze stichting heeft overgenomen.

Van 17 mei 2017 tot en met 26 augustus 2017 is beklaagde werkzaam geweest bij J. Hij heeft ook gewerkt bij K. Sinds begin 2018 werkt hij als psychiater bij L in M. Hij verricht bovendien nog steeds werkzaamheden in F.

2.3              In mei 2014 zijn met de AGB-code van beklaagde bij klaagster declaraties ingediend voor specialistische geestelijke gezondheidszorg die in 2013 aan verzekerden van klaagster zou zijn geleverd. Beklaagde zou de hoofdbehandelaar zijn geweest.

2.4              Klaagster heeft op basis van ontvangen meldingen een (fraude)onderzoek ingesteld en civiele procedures aangespannen tegen een aanzienlijk aantal zorginstellingen waar beklaagde als psychiater werkzaam is geweest, alsmede tegen hun statutaire en feitelijke bestuurders, en ook tegen beklaagde. Hen wordt verweten ten onrechte declaraties te hebben ingediend op grond waarvan betalingen zijn verricht, onder meer aan beklaagde.

2.5              Klaagster heeft in de jaren 2014 tot en met 2018 onderzoek gedaan naar declaraties van behandelingen waarbij beklaagde als behandelaar zou zijn betrokken. Op 23 mei 2016 is bij de zorginstelling I ten aanzien van de patiëntendossiers van beklaagde een zogeheten detailcontrole gehouden. Met toestemming van de curator van het failliete H heeft klaagster verder op 13 februari 2017 zeventien patiëntendossiers van beklaagde, die onder beheer waren van H, via het digitale systeem N gecontroleerd. Ook bij O, P en Q heeft klaagster dossiercontroles uitgevoerd. Ten slotte heeft op 7 augustus 2018 bij F een controle van zestien dossiers plaatsgevonden. Bij brief van 23 augustus 2018 aan F ter attentie van beklaagde geeft klaagster de bevindingen van deze laatste controle weer. Verder schrijft zij daarin onder andere:

“Ten tijde van de dossiercontrole hebt u veelvuldig verklaard dat de dossiers niet op orde zijn en dat we beter over drie weken hadden kunnen langskomen zodat u de dossier op orde had kunnen maken. U hebt daarnaast aangegeven geen tijd te hebben/te kunnen maken voor het bijhouden van de dossiers en dat u daarvoor geen secretaresse (meer) hebt. (…) U verwijst nu naar een apart archief waar zich alles zou bevinden, maar geen enkel dossier was volledig en goed gevuld.

In casu stelt A zich op het standpunt dat ten aanzien van de onderzochte declaraties, door het ontbreken van een gepersonaliseerde verslaglegging, niet kan worden vastgesteld of de zorg daadwerkelijk is geleverd.

(…)

Gedurende de dossiercontrole is het beeld ontstaan dat u niet op de hoogte was waarom wij bij u op kantoor de dossiers in wensten te zien. Er is daarop aan u uitgelegd dat reeds gedurende drie jaar brieven verstuurd zijn met betrekking tot door ons ontvangen declaraties van uw eigen praktijk (…), I (…) en van R, S, T en U. U hebt hier nimmer op gereageerd. U verklaarde hierover dat naast het gebrek aan tijd ook de toon van de brieven naar uw mening van dien aard was dat u niet gereageerd hebt.

(…)

Tijdens de controle bent u bij ondergetekende gekomen met een aantal e-mails waaruit volgens u blijkt dat u aan V hebt aangegeven dat uw agb-code wordt misbruikt. U hebt aangegeven dat de P en O bij u niet bekend zijn en dat u hier nimmer werkzaamheden voor hebt verricht. Wij merken op dat beide instellingen echter wel bij uw agb-code geregistreerd stonden als werkgever. Uit een detail- en dossiercontrole door ons verricht naar de P komt naar voren dat u daar als regiebehandelaar opgevoerd wordt. Uit een schriftelijke verklaring van O komt naar voren dat u daar wordt opgevoerd als vaste werknemer voor 36 uur per week.

Uw verklaring over het kennelijke misbruik van uw agb-code staat daarom haaks op de bevindingen uit ons onderzoek.”

2.6              Op 19 september 2018 heeft beklaagde op het kantoor van klaagster in aanwezigheid van zijn partner een gesprek met twee medewerkers van de afdeling veiligheidszaken van klaagster gevoerd. Het gespreksverslag vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“V (vraag aan beklaagde, opm. College): U zegt dat u wegens uw drukke omstandigheden niet in de gelegenheid bent geweest om de dossiers adequaat bij te houden, maar hebt wel aangegeven alle data te hebben. Begrijpt u dat wij als zorgverzekeraar te allen tijde een volledig gevuld dossier willen kunnen inzien?

A (antwoord beklaagde, opm. College): U hebt het over rechtmatigheid en doelmatigheid. Ik vind dat u te veel vanuit een eng kader naar mijn dossiers hebt gekeken. (…) Wegens de drukte die ik ervaar door mijn overige werkzaamheden en door het gebrek aan goed personeel, zijn mijn dossiers niet goed gevuld.

(…)

V: In de laatste week van mei 2014 declareert u op uw eigen praktijk zorg over geheel 2013. U hebt tijdens de dossiercontrole aangegeven dat deze declaraties niet hebben plaatsgevonden voor zorg die u in uw eigen praktijk hebt verricht, maar voor zorg die is uitgevoerd bij E. Kunt u uitleggen hoe één en ander is gelopen en of u überhaupt wel betrokken bent geweest bij de gedeclareerde behandelingen in 2013? (...)

A: W zat in de problemen omdat haar onderneming mogelijk failliet kon gaan. Dat was geloof ik E in X. Ik heb daar ook gewerkt. W heeft mij toen gevraagd om ongeveer 4 ton op mijn agb-code te kunnen declareren om zo het personeel en zo te kunnen betalen. Dat geld heeft zij toen weer naar zichzelf overgemaakt en ik heb daar ook nog recht op (€ 60.000,00). Ook daarvoor ben ik niet betaald.  Op uw vraag of ik in 2013 wel mensen heb behandeld in mijn eigen praktijk, dat begrijp ik niet helemaal. Ik heb in 2010/2011 voor het laatst patiënten in mijn praktijk behandeld en daarna ben ik in loondienst bij andere ondernemingen gaan werken. Mij is niets bekend over grote bedragen wat op mijn rekening ontvangen zou zijn. Het zegt mij helemaal niets. Het is ook zo lang geleden. Ik beloof u wel dat ik dit thuis ga uitzoeken en u hierover ga berichten.”

Beklaagde heeft klaagster hierover geen nader bericht meer gegeven.

3.                  De klacht

Klaagster verwijt beklaagde, zoals nader ter zitting toegelicht, het volgende:

a.    Beklaagde heeft onrechtmatig jegens klaagster gehandeld door in mei 2014 bij klaagster opzettelijk declaraties in te dienen voor zorg die in 2013 door hem zelf zou zijn verricht, terwijl die in werkelijkheid hooguit door E zou zijn geleverd.

b.    In de (fraude)onderzoeken waaraan beklaagde wel medewerking heeft verleend, hebben de medisch adviseurs van klaagster geconstateerd dat zijn dossiers niet voldoen aan de professionele eisen zoals deze aan de beroepsgroep mogen worden gesteld.

c.    Beklaagde werkt in sommige dossiers niet mee aan fraudeonderzoeken van klaagster.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen voor een deel bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

Klachtonderdeel a

5.1              Niet in geschil is dat met de AGB-code (Algemeen Gegevens Beheer-code) van beklaagde declaraties bij klaagster zijn ingediend voor door beklaagde verleende psychiatrische zorg. De AGB-code is een landelijke code waarmee een zorgaanbieder kan worden herkend. Zorgverleners hebben een AGB-registratie nodig om geleverde zorg te kunnen declareren. Bij elke registratie hoort een eigen, unieke AGB-code. V is de beheerder van het register.

Beklaagde heeft ter zitting de weergave van het bij de feiten onder 2.6 weergegeven onderdeel van het tussen hem en klaagster gevoerde gesprek als juist erkend. Daarbij heeft hij bevestigd dat hij de voor declaratie benodigde gegevens van zijn AGB-code aan W ter hand heeft gesteld.

Aan de hand van het dossier kan het College niet vaststellen of de verklaring van beklaagde

– waaruit kan worden afgeleid dat niet hijzelf, maar W de declaraties heeft ingediend – juist is. Als de verklaring niet juist is, moet het ervoor gehouden worden dat hij zelf de bewuste declaraties heeft ingediend voor zorg die hij niet heeft verleend. Als de verklaring wel juist is, dan heeft hij zijn persoonlijke AGB-code met de bijbehorende gegevens aan W ter beschikking gesteld, terwijl hij wist dat zij op zijn naam declaraties zou indienen die geen enkele betrekking hadden op hem of door hem geleverde zorg. Beklaagde heeft nog tot verweer aangevoerd dat hij bij V heeft gemeld dat zijn AGB-code werd misbruikt. Hij heeft dit onderbouwd met een e-mail van zondag 3 juli 2016. Dit kan niet afdoen aan het feit dat beklaagde in 2013 of 2014 welbewust heeft ingestemd met het gebruik van zijn AGB-code door W. Nu klaagster bovendien onweersproken heeft gesteld dat de bedragen van de declaraties op een op naam van beklaagde staand bankrekeningnummer zijn uitbetaald, kan (eventueel) declareren door W op de AGB-code van beklaagde aan hem worden toegerekend.

In beide gevallen is sprake van handelen in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Het declareren van niet verleende zorg leidt ertoe dat ten onrechte gelden aan de gezondheidszorg worden onttrokken en is in zoverre in strijd met het algemeen belang, gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel b

5.2       Bij de gehouden dossiercontroles is volgens klaagster gebleken dat er geen zorg is verleend door de instellingen of dat de gedeclareerde zorg wegens diverse redenen niet voor vergoeding in aanmerking zou komen. Zij heeft dit in het klaagschrift als volgt gespecificeerd:

“Er sprake is van:

-          ondeugdelijke verwijzingen;

-          onverzekerde zorg (geen specialistische geestelijke gezondheidszorg);

-          summiere verslaglegging;

-          recente aanpassingen in de verslaglegging voor de dossiercontrole;

-          geen primaire diagnose;

-          geen gepersonaliseerd behandelplan;

-          geen onderbouwing van (farmacotherapeutische) behandeling of opname/verblijf;

-          behandelingen die door niet bevoegd of niet bekwaam personeel zijn geleverd;

-          behandelingen van hele gezinnen, zonder medische noodzaak daartoe;

-          zorg, die niet kan zijn geleverd (deelprestaties verblijf D t/m F);

-          geen aantoonbare evaluaties van de behandelingen;

-          een enorme tijdsregistratie die niet past bij de gestelde diagnose en richtlijnen;

-          geschreven minuten komen niet overeen met gedeclareerde minuten;

-          opknippen van diagnosebehandelcodes”.

Beklaagde heeft deze uitkomsten van deze controles voor een deel gemotiveerd weersproken, alsmede dat de zorg niet voor vergoeding in aanmerking zou komen. Hij heeft in zijn verweerschrift en ter zitting echter erkend dat hij in de genoemde jaren tot aan het moment van de indiening van de klacht nauwelijks patiëntendossiers heeft bijgehouden. Hiervoor had hij – naar zijn zeggen – geen tijd en had hij daarvoor geen secretaresse (meer). Hij heeft verklaard dat hij volstrekte voorrang heeft gegeven aan de behandeling van en de zorg voor zijn patiënten. Bij het opmaken van de dossiers heeft beklaagde vaak gebruik gemaakt van sjablonen, die hij per patiënt aanpast. Daardoor zijn slordigheden ontstaan, zoals de vermelding bij een mannelijke patiënt dat ‘cliënte een hoofddoek draagt’, aldus beklaagde. Kort voor de dossiercontroles door klaagster heeft hij een aantal van de betreffende dossiers aangevuld. Beklaagde heeft ter zitting ook verklaard dat het klopt dat hij de door middel van usb-sticks aan het College overgelegde patiëntendossiers nog kort voor de overlegging ervan heeft aangevuld.

5.3       Uit het voorgaande volgt dat beklaagde jarenlang heeft nagelaten zorgvuldig de patiëntendossiers bij te houden. Dit is in strijd met de voor zorgverleners geldende verplichtingen op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, neergelegd in artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek. Ook dit klachtonderdeel dient dus gegrond verklaard te worden.

Klachtonderdeel c

5.4       Klaagster klaagt er in het derde klachtonderdeel over dat beklaagde in een aantal dossiers niet heeft meegewerkt aan fraudeonderzoeken. Blijkens haar toelichting ter zitting (pleitnota onder 15b) gaat dit niet over het onderzoek naar F, waaraan beklaagde wel heeft meegewerkt. Daarom gaat het College voorbij aan opmerkingen in de pleitnota met een andere strekking en zal het alleen de medewerking van beklaagde beoordelen aan de fraudeonderzoeken van klaagster naar andere instellingen, waaronder I, O, P en Q.

Beklaagde heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verlenen van medewerking aan de betreffende fraudeonderzoeken, omdat hij geen zeggenschap had over de wijze waarop deze instellingen zich bij fraudeonderzoeken hebben opgesteld. Bovendien zou hij nimmer werkzaam zijn geweest bij O, P en Q en een aantal andere door klaagster genoemde instellingen.

Het College overweegt het volgende. Uit de passage in de brief van klaagster aan beklaagde van 23 augustus 2018, hiervóór aangehaald onder 2.5, volgt dat klaagster al gedurende drie jaar brieven aan beklaagde had verstuurd met betrekking tot declaraties van onder andere I. In de pleitnota heeft klaagster, onder verwijzing naar de civiele dagvaarding van (onder andere) beklaagde, concreet gemaakt dat hem bij brieven van 7 juli 2016 en 17 november 2016 om medewerking is verzocht in het onderzoek naar I. Uit de genoemde passage volgt ook dat beklaagde die brieven heeft ontvangen, maar er niet op heeft gereageerd. In zoverre heeft hij dus niet meegewerkt aan het betreffende fraudeonderzoek.

In de betreffende passage in de brief van 23 augustus 2018 worden O, P en Q echter niet genoemd. Naar het oordeel van het College heeft klaagster ook overigens onvoldoende onderbouwd dat zij beklaagde ten aanzien van deze instellingen om medewerking aan een fraudeonderzoek heeft verzocht. Er zijn ter zake geen brieven overgelegd of genoemd. Klaagster verwijst weliswaar naar de bij het klaagschrift gevoegde civiele dagvaardingen, maar het is niet de taak van het College om uit de uitgebreide producties relevante informatie te destilleren.

Van de in de passage naast I wel genoemde instellingen heeft beklaagde ter zitting onweersproken gesteld dat hij daar niet werkzaam is geweest. Dat had hij in een eerder stadium aan klaagster kunnen meedelen. Het College overweegt verder dat beklaagde zijn toezegging tijdens het gesprek van 19 september 2018, weergegeven bij de feiten onder 2.6, tot op heden niet is nagekomen.

Hij heeft dus niet meegewerkt aan fraudeonderzoeken van klaagster naar in ieder geval I en E, terwijl hij daartoe wel verplicht is op grond van artikel 7.4 van de Regeling Zorgverzekering.

De conclusie is dat beklaagde ook ten aanzien van dit klachtonderdeel in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet BIG. Ook dit klachtonderdeel dient gegrond verklaard te worden.

5.5       De klacht is dus in al haar onderdelen gegrond. Het College ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor nader onderzoek naar de individuele patiëntendossiers, nu dit niet noodzakelijk is voor de beoordeling van de onderhavige klachten.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel

5.6       Het College overweegt dat er sprake is van ernstige tekortkomingen aan de zijde van beklaagde. Bij het (laten) declareren van zorg die in ieder geval niet door hem zelf was verricht heeft beklaagde zich laten leiden door financiële belangen van hetzij zichzelf, hetzij W, in plaats van door het belang van het doelmatige en rechtmatige gebruik van voor de zorg bestemde gelden en middelen [1] . Zijn verklaring dat hij niet heeft gefraudeerd of fraude heeft gefaciliteerd, laat zich hiermee niet rijmen; dit handelen levert wel degelijk fraude op.

Daarnaast heeft beklaagde de verrichtingen ten aanzien van zijn patiënten onvoldoende vastgelegd in de patiëntendossiers. Het voldoen aan de dossierplicht is een wezenlijk onderdeel van de taken van een arts in het kader van goede zorg. Het zorgvuldig bijhouden van het dossier is in de eerste plaats van groot belang voor de patiënt. Voor een juiste (vervolg)behandeling dient niet alleen de arts zelf, maar moeten ook opvolgende behandelaren steeds inzicht kunnen verwerven in de actuele stand van zaken met betrekking tot de gezondheidstoestand en de behandeling van de patiënt. Daarnaast dienen zorgverzekeraars de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verleende zorg aan de hand van de dossiers te kunnen controleren. Het is bovendien in het belang van de zorgaanbieder zelf om verleende zorg goed in het dossier te documenteren voor het geval tegen hem een (tucht)klacht wordt ingediend vanwege vermeende tekortkomingen in de zorg. De stelling van beklaagde dat hij steeds goede zorg heeft verleend, is nu juist bij gebreke van professionele dossiervoering niet te controleren.

Tot slot heeft beklaagde geweigerd om voldoende medewerking te verlenen aan het verkrijgen van een goed inzicht in de gedeclareerde zorg.

Daarmee heeft beklaagde de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening in ruime mate overschreden. Zijn handelen c.q. nalaten levert een ernstig tuchtrechtelijk verwijt op, omdat dit raakt aan integriteit en onafhankelijkheid, kernwaarden van de beroepsuitoefening van een psychiater, wat ook zeer te vrezen geeft voor de kwaliteit van de patiëntenzorg. Bij de gegrondverklaring van deze klachten past in beginsel een doorhaling van de registratie van beklaagde in het BIG-register. Daarvan zou eventueel kunnen worden afgezien als er een reële verwachting zou zijn op verbetering.

5.7       Gelet op de aard, de omvang en de duur van de tekortkomingen heeft het College er onvoldoende vertrouwen in dat beklaagde in staat is om zijn praktijkvoering grondig te verbeteren. Een professionele beroepsuitoefening vereist een professionele houding, naast kennis en vaardigheden. Beklaagde heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij niet eerder met een tuchtklacht te maken heeft gehad. Het College beschikt echter over twee uitspraken, die het in tuchtzaken, aangespannen tegen beklaagde, zelf heeft gegeven. Deze uitspraken zijn van 11 december 2007 en 18 november 2008. In de eerste zaak heeft het College beklaagde berispt vanwege geconstateerde vermenging van zakelijke en medische verantwoordelijkheden, terwijl ook de bedrijfsvoering, met name de bewaking en overdracht van de medische dossiers, verwijtbare leemten vertoonde. In de tweede zaak is de klacht afgewezen omdat zowel klaagster als beklaagde ter zitting niet waren verschenen en de ingediende klacht onvoldoende feitelijk was onderbouwd. Het College heeft in die uitspraak ten overvloede opgemerkt dat het College ambtshalve bekend was met de al langer bestaande problemen van beklaagde en dat het het College zorgen baarde dat hij nog steeds handelingen verrichtte op het gebied van de geneeskunst. Het College stelt vast dat beklaagde desondanks in de daarop volgende jaren zijn attitude en werkwijze niet heeft geprofessionaliseerd. Hij heeft patiëntendossiers aan het College doen toekomen ter ondersteuning van zijn stelling in het verweerschrift dat in de verslaglegging wel steeds een primaire diagnose en gepersonaliseerd behandelplan aanwezig was. Ter zitting is echter komen vast te staan dat beklaagde de betreffende dossiers na de dossiercontroles door klaagster nog heeft aangevuld. Dit geeft blijk van een verontrustend gebrek aan inzicht, verantwoordelijkheid en integriteit, waarvan niet te verwachten is dat dit met een coachingstraject op het punt van de dossiervoering voldoende kan worden hersteld. Beklaagde heeft ter zitting nog aangegeven dat hij steeds hard heeft gewerkt en veel uren zorg aan zijn patiënten heeft besteed, maar ook als dit juist zou zijn – zoals gezegd kan dit niet worden gecontroleerd –, dan zou dit geen voldoende rechtvaardiging zijn voor het niet bijhouden van de dossiers, noch voor de andere tekortkomingen. Een zorgvuldige zorgpraktijk vereist een goede balans tussen patiëntbehandeling en de daarbij behorende andere taken. Het College is er niet van overtuigd dat beklaagde voldoende inzicht heeft in het grensoverschrijdende van zijn handelen en zijn eigen rol daarin, en dat hij zijn handelwijze voldoende kan veranderen om herhaling te voorkomen.

5.8       Het College heeft zich er ernstig rekenschap van gegeven dat het werk van beklaagde als psychiater zijn broodwinning is en dat hij een gezin heeft. Er staan voor hem dus grote belangen op het spel en doorhaling zal ingrijpende gevolgen hebben voor hem en zijn naasten. Gelet op de ernst van de aan beklaagde te maken verwijten, in het bijzonder de fraude en de langdurig gebrekkige dossiervoering, in combinatie met het ontbreken van voldoende perspectief op verbetering, ziet het College echter geen andere mogelijkheid dan beklaagde de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register op te leggen. Het is onder deze omstandigheden niet verantwoord dat beklaagde patiënten blijft behandelen. Het College zal daarom ook, bij wijze van voorlopige voorziening, de schorsing van de inschrijving van beklaagde in het BIG-register bevelen. Daarbij zal het College een periode van veertien dagen in acht nemen om beklaagde de gelegenheid te geven de overdracht van zijn patiënten aan een collega te regelen.

6.         De beslissing

Het College:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          beveelt de doorhaling van de inschrijving van beklaagde in het BIG-register, en schorst die inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening met ingang van 10 september 2019;

-          bepaalt voorts dat deze beslissing, om redenen aan het algemeen belang ontleend, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, G.P. van de Beek, lid-jurist,

J. Edwards van Muijen, H.N. Koetsier en B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

            - het college u of uw klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard of

            - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.


[1] KNMG Gedragsregels voor artsen 2013, artikel I.1