ECLI:NL:TGZRSGR:2019:147 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-044

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:147
Datum uitspraak: 27-08-2019
Datum publicatie: 27-08-2019
Zaaknummer(s): 2019-044
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. Naar het oordeel van het College zou het zorgvuldiger zijn geweest als beklaagde klaagsters van haar voornemen om de moeder nog diezelfde middag te bezoeken voor een onderzoek naar de wilsbekwaamheid op de hoogte zou hebben gebracht. Dat beklaagde dit niet heeft gedaan is naar het oordeel van het College echter niet zo onzorgvuldig dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden geacht. Overige klachtonderdelen eveneens ongegrond. Klacht ongegrond.

Datum uitspraak: 27 augustus 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

mede namens C en D,

klaagsters,

gemachtigde: mr. J.G. Colombijn, werkzaam te Gorinchem,

tegen:

E , specialist ouderengeneeskunde,

werkzaam vanuit F,

beklaagde,

gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 19 februari 2019;

-          het verweerschrift met bijlagen.

1.2              De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 juli 2019. Klaagsters A en C enerzijds en beklaagde anderzijds zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden, en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van klaagsters heeft pleitnotities overgelegd.

2.                  De feiten

2.1              Beklaagde is specialist ouderengeneeskunde en aangesloten bij G, een vennootschap onder firma van specialisten ouderengeneeskunde. Zij voert onder andere wilsbekwaamheidsonderzoeken uit met het oog op bewindvoering of mentorschap.

2.2              Klaagsters zijn de dochters van wijlen mevrouw H, geboren in 1933 en overleden op

x oktober 2018 (hierna: de moeder). Na het overlijden van hun vader in juli 2018 hadden zij in verband met de afwikkeling van de nalatenschap behoefte aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid van hun moeder ten behoeve van een aan te vragen bewind en mentorschap. Met het oog daarop heeft klaagster A (hierna ook klaagster 1) op 30 juli 2018 rond het middaguur telefonisch contact gehad met beklaagde. In dat gesprek is van de zijde van klaagster 1 meegedeeld dat de moeder ernstige dementie had, dat er een CIZ-verklaring aanwezig was, dat de moeder niet in staat was om naar een terechtzitting te gaan en dat er enige haast was bij de beoordeling. Van de zijde van beklaagde is gezegd dat die week de laatste werkweek was voor haar vakantie en dat het even zou kunnen duren voordat de opdracht zou worden uitgevoerd. Verder heeft zij uitgelegd dat zij bij haar beoordeling een stappenplan volgt en opgave gedaan van de kosten. Op dezelfde dag om 13.51 uur heeft klaagster per e-mail een opdrachtbevestiging aan beklaagde verstuurd met in een bijlage de NAM-gegevens van de moeder, die op dat moment in een verpleeghuis in B was opgenomen, en de contactgegevens van klaagster 1.

2.3              Beklaagde heeft de moeder op 30 juli 2018 in het verpleeghuis bezocht en haar wilsbekwaamheid beoordeeld. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van het voormelde stappenplan. Van het bezoek is geen aantekening gemaakt in het dossier van de moeder in het verpleeghuis.

2.4              Op 2 augustus 2018 heeft een van de zussen van klaagster 1 beklaagde een e-mail gestuurd. Dit bericht luidt, voor zover hier van belang:

“Zou u svp een bevestiging sturen over het bijgaande? Is het ook mogelijk om een data af te spreken en een globale kostenberekening sturen?

(de termijn dringt voor ons)”.

Diezelfde dag heeft beklaagde de verklaring van wilsonbekwaamheid en de factuur van beklaagde aan klaagster 1 opgestuurd. De factuur vermeldt als getypte onderzoeksdatum 27 juli 2018. De 7 is handmatig veranderd in een 8 of een 9 (niet goed leesbaar),

3.                  De klacht

Klaagsters verwijten beklaagde dat zij de opdracht onvoldoende zorgvuldig en niet professioneel heeft uitgevoerd, in het bijzonder omdat zij:

1)      aan klaagster 1 heeft meegedeeld dat de opdracht niet spoedig zou worden uitgevoerd, maar dit toch heeft gedaan zonder klaagster 1 hiervan in kennis te stellen;

2)      klaagsters niet vooraf in kennis heeft gesteld van de werkwijze en de datum waarop het onderzoek zou worden verricht, waarmee zij klaagsters de mogelijkheid heeft ontnomen om bij het onderzoek aanwezig te zijn;

3)      er niet voor heeft zorggedragen dat door derden – waaronder klaagsters – controleerbaar is dat zij het onderzoek heeft uitgevoerd zoals zij stelt te hebben gedaan;

4)      klaagsters er niet van op de hoogte hebben gebracht dat een beoordeling van de wilsbekwaamheid van de moeder niet noodzakelijk was, omdat er al een CIZ-indicatiebesluit lag.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              De klachtonderdelen 1) tot en met 3) lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

Het College stelt daarbij voorop dat sprake is van een opdracht van klaagsters aan beklaagde, zodat zij zich tot elkaar verhouden als opdrachtgeefsters en opdrachtneemster. Verder is niet meer in geschil dat beklaagde de opdracht daadwerkelijk heeft uitgevoerd door de moeder op 30 juli 2018 in het verpleeghuis te bezoeken, haar wilsbekwaamheid aan de hand van het stappenplan te beoordelen en van die beoordeling een verklaring op te stellen. Klaagsters hebben de daarvoor verzonden factuur betaald.

5.2              Het College overweegt verder dat de indiening van de klacht kennelijk is ingegeven door twijfel bij klaagsters of beklaagde hun moeder daadwerkelijk had bezocht alvorens de verklaring op te stellen. Die onduidelijkheid is ontstaan door de mededeling van beklaagde aan de telefoon op 30 juli 2018 dat het wel enige tijd kon duren voordat de opdracht zou worden uitgevoerd, terwijl zij zonder nader bericht aan klaagsters toch al dezelfde middag een bezoek aan de moeder heeft gebracht en klaagsters dit in de instelling niet bevestigd hebben kunnen krijgen. Beklaagde heeft hierover ter zitting verklaard dat zij diezelfde middag een andere cliënt in hetzelfde verpleeghuis ging bezoeken en daarom ­– hoewel zij dit aanvankelijk niet van plan was ­– in de auto onderweg daar naartoe heeft besloten om direct ook de moeder te bezoeken, mede omdat klaagsters enige haast hadden. Omdat beklaagde een aantal jaren geleden in het betreffende verpleeghuis heeft gewerkt, heeft de receptioniste haar binnengelaten zonder haar naam te noteren en ook op de afdeling is geen aantekening gemaakt in het dossier van de moeder dat beklaagde haar heeft bezocht. Verder is op de factuur – ook na handmatige verbetering ­– een onjuiste datum van het onderzoek vermeld, wat de onduidelijkheid voor klaagsters nog heeft vergroot. Voor deze slordigheid en de ontstane onduidelijkheid heeft beklaagde overigens in een brief van 24 september 2018 haar excuses aan klaagsters aangeboden – die zij hebben aanvaard – en zij heeft ook aangeboden om een gesprek met hen te hebben.

Naar het oordeel van het College zou het zorgvuldiger zijn geweest als beklaagde klaagsters van haar voornemen om de moeder nog diezelfde middag te bezoeken op de hoogte zou hebben gebracht. Dat zou veel misverstanden hebben voorkomen. Klaagsters hadden dan desgewenst nog kunnen aangeven dat zij graag bij het onderzoek aanwezig wilden zijn. Dat beklaagde dit niet heeft gedaan is naar het oordeel van het College echter niet zo onzorgvuldig dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden geacht. Daarvoor is van belang of zij binnen de grenzen van een behoorlijke beroepsuitoefening is gebleven en dat is volgens het College het geval. Daarbij neemt het College in aanmerking dat niet ter discussie staat dat beklaagde de opdracht op zichzelf goed heeft uitgevoerd en dit bovendien, overeenkomstig de wens van klaagsters, ook snel heeft gedaan. Niet gebleken is dat klaagster 1 beklaagde in het telefoongesprek op 30 juli 2018 heeft meegedeeld dat zij of haar zussen graag bij het onderzoek aanwezig wilden zijn en dit valt overigens – anders dan hun gemachtigde heeft betoogd – ook niet af te leiden uit hun e-mail van 2 augustus 2018 aan beklaagde. Nu de aanwezigheid van familie in het algemeen niet noodzakelijk is voor de beoordeling van iemands wilsonbekwaamheid, behoefde beklaagde dit ook niet aan klaagsters te vragen. Dat beklaagde en haar collega’s in G dit nu wel doen, is uiteraard correct te noemen en draagt bij aan duidelijkheid bij alle betrokkenen. Dat geldt ook voor de nieuwe afspraak die volgens klaagster naar aanleiding van de onderhavige kwestie in de vennootschap G is gemaakt, inhoudende dat in het vervolg bij beoordelingen in verpleeghuizen aan het personeel wordt gevraagd een aantekening in het dossier van de bewoner te maken dat er een specialist ouderengeneeskunde op bezoek is geweest.

5.3              Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel heeft beklaagde betwist dat een beoordeling van de wilsbekwaamheid van de moeder niet noodzakelijk was, omdat er al een CIZ-indicatiebesluit lag. Het College overweegt dat in het midden kan blijven of dit juist is, omdat het op de weg van klaagsters als opdrachtgevers lag om zich er vóór het verstrekken van de opdracht van te vergewissen of zij de verklaring waar de opdracht toe strekte nodig hadden of niet.

5.4              Uit het voorgaande volgt dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zodat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6.         De beslissing

Het College verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 27 augustus 2019 door N.B. Verkleij, voorzitter,

G.P. van de Beek, lid-jurist, J. Edwards van Muijen, H.N. Koetsier en B. van Ek,

leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

            - het college u of uw klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard of

            - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.