ECLI:NL:TGZRSGR:2019:123 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-333

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:123
Datum uitspraak: 30-07-2019
Datum publicatie: 30-07-2019
Zaaknummer(s): 2018-333
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een arts in de hoedanigheid van deskundige. In de uitspraak van 14 juni 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2135, heeft het Centraal Tuchtcollege overwogen dat wanneer een arts in opdracht van de tuchtrechter rapporteert en de tuchtrechter dat oordeel vervolgens aan zijn beslissing ten grondslag legt, ervan moet worden uitgegaan dat de tuchtrechter het rapport heeft onderworpen aan toetsing aan deze criteria en tot het oordeel is gekomen dat (voor zover hij zijn beslissing op dat rapport baseert) het rapport (in zoverre) aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Het College ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen in dit geval, waarbij beklaagde op verzoek van de beklaagde arts als deskundige door het Centraal Tuchtcollege is gehoord en, het Centraal Tuchtcollege de door de arts afgelegde verklaring bij zijn beslissing heeft betrokken. Er is geen ruimte om te beoordelen of beklaagde zich bij het geven van zijn verklaring ter zitting van het Centraal Tuchtcollege aan de criteria voor het afleggen van een deskundigenverklaring heeft gehouden en dus ook niet om de inhoud van de deskundigenverklaring opnieuw te beoordelen. Dat zou slechts anders kunnen zijn wanneer blijkt van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de arts opzettelijk in strijd met de waarheid zijn verklaring heeft afgelegd of dat tegen beter weten in heeft gedaan. Van dergelijke feiten of omstandigheden is het College niet gebleken. Dat klaagster het niet eens met de opvatting van beklaagde is geen reden om het gemotiveerde andersluidende oordeel van beklaagde als tuchtrechtelijk verwijtbaar aan te merken. Klacht ongegrond verklaard.    

Datum uitspraak: 30 juli 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C

tegen:

D , arts

voorheen werkzaam te E,

beklaagde,

gemachtigde: mr. A.K.M.T. Rongen, werkzaam te Rotterdam.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 11 december 2018,

-          de aanvullend door klaagster ingediende stukken, ontvangen op 1 februari 2019

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de repliek met bijlage,

-          het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 8 mei 2019.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Beide gemachtigden en klaagster hebben pleitnotities overgelegd.

2.                  De feiten

2.1       Beklaagde is van 1970 tot 1 december 2017 werkzaam geweest als cardioloog in E. Sindsdien is hij gepensioneerd. Hij is gespecialiseerd in echocardiografie.

2.2       Klaagster is bekend met een Hypertrofische Cardiomyopathie (hierna: HCM). Hiervoor is zij van 1994 tot maart 2013 onder controle geweest bij cardioloog F. Klaagster heeft tegen F een tuchtklacht ingediend. Eén van de klachtonderdelen betrof het verwijt dat F de progressie van de HCM in de periode 2007 tot en met 2013 had gemist. Deze klacht is door het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven gegrond verklaard en aan F is de maatregel van berisping opgelegd.

2.3       F heeft tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege hoger beroep bij het Centraal Tuchtcollege ingesteld. In dat hoger beroep heeft hij onder andere een e-mail van 17 december 2017 van beklaagde aan F overgelegd. In die email heeft beklaagde zijn visie gegeven op drie bij klaagster gemaakte echo’s uit 2012, 2013 en 2014. Beklaagde heeft als zijn eerste indruk aangegeven dat gelet op  deze beelden in de periode 2007 tot en met 2013 geen sprake was progressie van de HCM. Ook heeft beklaagde in dat hoger beroep bij het Centraal Tuchtcollege een schriftelijke verklaring d.d. 18 september 2018 overgelegd (hierna: Revisieverklaring). Ook daarin komt beklaagde tot de visie dat echografisch geen progressie waarneembaar is op de echo’s van 2008, 2012 en 2013.

2.4       Beklaagde is op verzoek van F bij de behandeling van het hoger beroep door het Centraal Tuchtcollege op 11 oktober 2018 als deskundige gehoord. Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigd en de klacht alsnog ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Centraal Tuchtcollege het volgende overwogen:

"4.6 Het meest vergaande verwijt dat klaagster de cardioloog maakt is dat hij in de periode van 2007 tot en met 2013 de geleidelijke progressie van haar HCM niet heeft (h)erkend. Op basis van het dossier zoals dat in de procedure in beroep voorligt (met daarin ook echocardiografie beelden van klaagster van 3 december 2008) en met inachtneming van de verschillende door de cardioloog overgelegde schriftelijke verklaringen van deskundigen en de verklaring ter terechtzitting van de deskundige [College: beklaagde] oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat er onvoldoende grond is voor de juistheid van de stelling dat er in de periode 2007 tot en met 2013 een geleidelijke progressie van de HCM zichtbaar was. De aanwezige echo’s geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Daarmee ontbreekt een feitelijke grondslag voor het verwijt dat klaagster de cardioloog maakt, zodat de klacht reeds hierom niet kan slagen.

4.7 Uit het medisch dossier komt voorts naar voren dat de frequentie van de controles van klaagster binnen de norm valt die daaraan door het consensus document uit 2003 (en overigens ook door voornoemde in 2014 verschenen richtlijn) wordt gesteld, terwijl ook de bij gelegenheid van die controles verrichte onderzoeken adequaat en conform de norm zijn.

Datzelfde geldt ook voor de door de cardioloog voorgeschreven medicatie. Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat klaagster in de aangegeven periode klachten had van hartfalen. De diagnose hartfalen berust op een combinatie van typische klachten en/of symptomen, veroorzaakt door een structurele hartafwijking. Het beeld dat oprijst uit hetgeen de cardioloog in de brieven aan de huisarts van klaagster heeft genoteerd over (het ontbreken van) lichamelijke klachten bij klaagster, wijst niet in die richting. Bij deze stand van zaken is de keuze voor (enkel) verapamil, gelet ook op wat hierover in het consensus document is opgenomen, in de aangegeven dosering begrijpelijk en aangewezen.

4.8 Al het voorgaande tezamen leidt tot de conclusie dat het beroep van de cardioloog slaagt en dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. Het Centraal Tuchtcollege zal, opnieuw rechtdoende, de klacht alsnog afwijzen, hetgeen betekent dat de maatregel van berisping komt te vervallen.”

3.                  De klacht

Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij tijdens de zitting bij het Centraal Tuchtcollege hetzij meineed heeft gepleegd, dan wel een verwijtbaar gebrek aan kennis over het mogelijk beloop van de HCM bij klaagster heeft getoond, of een combinatie van beide, waardoor het Centraal Tuchtcollege bij zijn beslissing doorslaggevend is beïnvloed.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              De klacht van klaagster houdt in de kern in dat beklaagde met het afleggen van zijn verklaring als deskundige bij het Centraal Tuchtcollege tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht beperkt zich tot de inhoud van de door beklaagde afgelegde verklaring. Het komt er op neer dat klaagster stelt dat deze verklaring onjuist en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarmee stelt klaagster via deze tuchtprocedure de inhoud van de deskundigenverklaring van beklaagde ter zitting bij het Centraal Tuchtcollege aan de orde. Nu beklaagde geen behandelrelatie met klaagster heeft gehad, dient het college te onderzoeken of beklaagde bij het afleggen van zijn deskundigenverklaring heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (tweede tuchtnorm).

5.2              Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 11 juni 2019, nr. C2018.241, dient de rapportage van een arts die als deskundige optreedt en daarbij zijn bevindingen rapporteert te voldoen aan de volgende criteria:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Vervolgens onderzoekt de tuchtrechter of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.

5.3       In de uitspraak van 14 juni 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2135, heeft het Centraal Tuchtcollege overwogen dat wanneer een arts in opdracht van de tuchtrechter rapporteert en de tuchtrechter dat oordeel vervolgens aan zijn beslissing ten grondslag legt, ervan moet worden uitgegaan dat de tuchtrechter het rapport heeft onderworpen aan toetsing aan deze criteria en tot het oordeel is gekomen dat (voor zover hij zijn beslissing op dat rapport baseert) het rapport (in zoverre) aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Het College ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen in dit geval, waarbij beklaagde op verzoek van de beklaagde arts als deskundige door het Centraal Tuchtcollege is gehoord en, het Centraal Tuchtcollege de door de arts afgelegde verklaring bij zijn beslissing heeft betrokken.

5.4       Dat betekent dat er in deze tuchtprocedure geen ruimte is om te beoordelen of beklaagde zich bij het geven van zijn verklaring ter zitting van het Centraal Tuchtcollege aan de criteria voor het afleggen van een deskundigenverklaring heeft gehouden en dus ook niet om de inhoud van de deskundigenverklaring opnieuw te beoordelen. Dat zou slechts anders kunnen zijn wanneer blijkt van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de arts opzettelijk in strijd met de waarheid zijn verklaring heeft afgelegd of dat tegen beter weten in heeft gedaan. Van dergelijke feiten of omstandigheden is het College niet gebleken. Zoals klaagster ter zitting heeft bevestigd, is zij het niet eens met de opvatting van beklaagde dat uit de beschikbare gegevens en meer in het bijzonder de echo’s niet blijkt van een progressie van de HCM in de periode 2007 tot en met 2013. Dat is geen reden om het gemotiveerde andersluidende oordeel van beklaagde, zoals hij dat ter zitting als deskundige bij Centraal Tuchtcollege, in navolging van het gestelde in zijn email van 17 december 2017 en zijn Revisieverklaring van 18 september 2018, heeft toegelicht, als tuchtrechtelijk verwijtbaar aan te merken.

5.5       De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5.6       De klacht zal ongegrond worden verklaard. Om reden ontleend aan het algemeen belang zal deze beslissing (anoniem) worden gepubliceerd.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht ongegrond.

-           bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie.

Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, G.J. Dogterom, E.A. Dubois en J.W. van ‘t Wout, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door W.A. de Vries, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

            - het college u of uw klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard of

            - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.