ECLI:NL:TGZRSGR:2019:122 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-064

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:122
Datum uitspraak: 30-07-2019
Datum publicatie: 30-07-2019
Zaaknummer(s): 2019-064
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een huisarts. Beklaagde mag volgens de richtlijn ervan uitgaan dat als één van beide gezagdragende ouders op het spreekuur verschijnt, deze mede namens de andere gezagdragende ouder spreekt, óók als er sprake is van een echtscheiding. Bij twijfel dient de arts toestemming te vragen aan de niet aanwezige gezagdragende ouder en dat heeft beklaagde in dit geval ook gedaan. Het College is met beklaagde eens dat zij steeds in het belang van de dochter heeft gehandeld en is van oordeel dat beklaagde op een zorgvuldige en juiste wijze met de situatie is omgegaan. Niet kan worden vastgesteld dat beklaagde de dochter opzettelijk tegen klager heeft opgezet. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.    

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. A.M. Stemfoort, werkzaam te Udenhout,

tegen:

C, huisarts,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. E.E. Rippen werkzaam te  Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 25 februari 2019;

-      het verweerschrift, ontvangen op 2 april 2019;

-      het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 14 mei 2019.

1.2              Het College heeft de klacht op 25 juni 2019 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

2.1              Klager is de vader van D (hierna: “de dochter”), geboren in 2003. De dochter heeft haar hoofdverblijf bij klager. Klager heeft samen met de moeder het ouderlijk gezag over haar. Beklaagde is de huisarts van de dochter. Tot 2013 was beklaagde eveneens de huisarts van klager.

2.2              Op 25 januari 2019 heeft de beklaagde telefonisch contact opgenomen met klager om toestemming te vragen voor een verwijzing naar een met naam genoemde kinderpsycholoog voor de dochter. Klager heeft de beklaagde daarop gezegd dat hij uiterlijk 4 februari 2019 zou laten weten of hij zijn toestemming zou verlenen.

2.3              Bij brief van 4 februari 2019 heeft klager aan de beklaagde, voor zover van belang, meegedeeld:

“(…) U vroeg mij om uiterlijk 4 februari 2019 te laten weten of ik toestemming gaf voor een doorverwijzing van D naar een door u aangewezen (kinder)psycholoog. (…)

Bij deze deel ik u mede dat ik het met u eens ben en D gebaat kan zijn bij een onafhankelijke professional, waarmee ze kan praten en die haar kan begeleiden in deze voor haar moeilijke tijd. (…)

Daarnaast hoeven wij niet onder stoelen of banken te steken dat onze verstandhouding niet is wat het moet zijn en ik om die reden ook destijds een andere huisartsenpraktijk heb gezocht. Het lijkt mij in deze dan ook de beste oplossing dat ik op eigen initiatief, indien D geen gebruik wenst te maken van de vertrouwenspersoon op school waar ze terecht kan voor gesprekken en ook al spreekt, een particulier gevestigde professional inschakel om D te begeleiden in de voor haar moeilijke tijd die ze doormaakt.

Hiervoor heb ik wel een verwijsbrief nodig van uw zijde. (…)

Na ontvangst van uw verwijsbrief zal ik met Moeder contact opnemen voor haar toestemming. (…)”

2.4       Hierop heeft beklaagde op 5 februari 2019 telefonisch contact opgenomen met klager. Tijdens dat gesprek is op enig moment de verbinding verbroken. Beklaagde heeft daarna nog tweemaal geprobeerd klager te bellen. Vervolgens heeft de beklaagde telefonisch contact gehad met de dochter van klager.

2.5       Bij brief van 6 februari 2019 heeft klager, voor zover van belang, aan beklaagde het volgende geschreven:

“(…) Uit uw reactie heb ik opgemaakt dat u het niet eens bent met de inhoud van mijn brief van 4.2.2019, u vroeg mij dan ook, in mijn ogen drammerig, waarom ik uw kinderpsycholoog niet wilde accepteren, immers volgens u zou D deze gekozen hebben. Los van het feit dat mijn dochter zeker een stem in deze heeft, en haar wensen kenbaar mag maken, heb ik als (betalende) gezaghebbende hoofdopvoeder hier echter ook een stem in. (…) Ik deelde u vervolgens mee dat het niet wenselijk is dat u mijn dochter in een conflict plaatst door mijn dochter een psycholoog te laten kiezen zonder hier mijn uitdrukkelijke toestemming voor te hebben. (…)

Nadat telefonisch de verbinding werd verbroken (waarvan de oorzaak mij onbekend is) heb ik u onmiddellijk proberen te bellen (…) De stap die u ondernomen heeft nadat wij elkaar hadden gesproken is onacceptabel te noemen. D kwam vrijwel onmiddellijk nadat wij telefonisch gesproken hadden namelijk de trap afgestormd en vertelde mij dat zij u gesproken heeft en ik de hoorn op de haak gesmeten zou hebben in het gesprek met u. (…) Uw opstelling maakt dat u mijn dochter klaarblijkelijk heel bewust tegen haar vader aan het opzetten bent. (…) Mijn dochter gaf verder aan dat u haar had meegedeeld een verwijsbrief voor haar klaar te leggen bij de receptie van uw praktijk, en zij met deze verwijsbrief zonder vader hierbij te hoeven betrekken naar de door u uitgekozen psychologen praktijk kan gaan om daar gesprekken te voeren. Helaas heeft u hiermee precies gedaan waarvan ik u duidelijk heb aangegeven dit niet te moeten doen als huisarts. U heeft mijn dochter als speelbal gebruikt en haar betrokken in het conflict dat wij blijkbaar hebben waarbij u mijn dochter het signaal geeft dat zij zelf mag bepalen ook als vader het daar niet mee eens is. Dit is ronduit verwerpelijk! (…) Voor de goede orde geef ik u hierbij nogmaals aan dat, u geen toestemming heeft om mijn dochter te verwijzen naar de door u uitgekozen Kinderpsycholoog. Graag ontvang ik dan ook een verwijsbrief van u zodat wij ons zelfstandig bij een Kinderpsycholoog kunnen aanmelden. (…)”

2.6       Naar aanleiding van de brief van 7 februari 2019 heeft de beklaagde driemaal getracht telefonisch in contact te komen met klager. Dit is niet gelukt. De beklaagde heeft de voicemail van klager ingesproken.        

2.7       Bij brief van 8 februari 2019 heeft beklaagde als volgt geantwoord:

“(…) In antwoord op je tweede aangetekende brief van 6-2:

1) helaas lukt het niet je telefonisch te spreken, ondanks dat ik vele malen je voice mail heb ingesproken. Mijn normale manier van overleggen met patiënten en hun ouders is telefonisch of in een gesprek. (…)

2) Gelukkig zijn we het erover eens dat D een goede professional nodig heeft om mee te praten. Tijdens het consult van 14-1 met D en haar moeder hebben we gedrieen websites bekeken van psychologenpraktijken en zijn we op de Kinderpraktijk in E uitgekomen. Ik ken die dames niet persoonlijk, maar heb al jaren goede ervaringen via patienten met hen. We hebben ook het wijkteam gevraagd, maar een psycholoog bij hen heeft een lange wachttijd.

Jij kon je toestemming niet geven. Op 5-2 ontving ik je eerste aangetekende brief, waarin je toestemming voor de Kinderpraktijk weigerde en vond dat jij op jouw initiatief een kinderpsychologe moest zoeken. Of ik een blanco verwijsbrief wilde schrijven.

Dat is niet mijn gewoonte. Ik verwijs liever op naam. Ik heb jou en D (omdat het niet lukte jou te spreken) toen gebeld met de boodschap dat een psychologe vooral door D zelf, met goedvinden van beide ouders, gekozen dient te worden. Zodra jullie een naam doorgeven, maak ik een verwijsbrief.

Inmiddels belde vandaag iemand van het wijkteam. Om te horen of er sinds 14 januari al een kinderpsychologe voor D gevonden is. Zij kunnen hierin ook wat betekenen. (…)”

2.8       Klager heeft daarop nogmaals een brief naar de beklaagde toegestuurd, gedateerd op 11 februari 2019. Hierin heeft klager onder andere geschreven dat hij de manier van communiceren van beklaagde niet vindt getuigen van een professionele opstelling en  de beklaagde de gang van zaken in de brief van 8 februari 2019 anders heeft doen voorkomen dan in het telefoongesprek van 25 januari 2019. Tot slot heeft klager verzocht om een neutrale verwijsbrief voor zijn dochter, zodat de ouder(s) in overleg met hun dochter kunnen zoeken naar een voor haar geschikte psycholoog.

2.9       Op 14 februari 2019 heeft beklaagde voor de dochter van klager een blanco verwijzing naar de kinderpsycholoog gemaakt en heeft zij de voicemail van klager ingesproken.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde zakelijk weergegeven dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door zich niet professioneel, onpartijdig en neutraal op te stellen. Beklaagde heeft zich volgens klager als voormalig huisarts van klager en huidige huisarts van zijn dochter in de strijd gemengd. Als gevolg hiervan is volgens klager de verstandhouding tussen klager en de dochter er niet beter op geworden. Had beklaagde zich wel professioneel, onpartijdig en neutraal opgesteld, dan was de dochter van klager niet onnodig belast met volwassen zaken, niet in het conflict tussen de beklaagde en klager geplaatst en niet nog verder tegen klager opgezet, aldus klager.

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Volgens vaste tuchtrechtspraak dient het College te oordelen of beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De vraag die in deze specifieke zaak voorligt is of beklaagde heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening toen zij klager als mede gezagdragende ouder van zijn minderjarige dochter om toestemming vroeg voor een verwijzing van zijn dochter naar de psycholoog.

5.2              Hoofdregel in een situatie als deze waarbij de minderjarige twaalf jaar maar nog geen zestien jaar oud is, is dat naast de toestemming van de gezagdrager(s) ook de toestemming van het kind nodig is (zie de KNMG-Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen). De dochter van klager was op het moment dat de beklaagde haar wilde verwijzen vijftien jaar oud. Ze kwam samen met haar moeder, die gezagdrager is, naar het consult. Klager heeft tijdens het mondeling vooronderzoek toegelicht dat hij het niet correct vindt dat hij niet bij het consult van zijn dochter (met haar moeder) aanwezig was en dat er aan hem voorbij is gegaan. Dit kan de beklaagde echter niet worden aangerekend nu zij er volgens de richtlijn vanuit mag gaan dat als één van beide gezagdragende ouders op het spreekuur verschijnt, deze mede namens de andere gezagdragende ouder spreekt, óók als er sprake is van een echtscheiding. Bij twijfel dient de arts toestemming te vragen aan de niet aanwezige gezagdragende ouder en dat heeft beklaagde in dit geval ook gedaan. Beklaagde heeft de richtlijn gevolgd en klager als vader en gezagdrager nadien om toestemming gevraagd.

5.3              Beklaagde heeft in haar verweer toegelicht dat het niet direct is gelukt om de dochter van klager door te verwijzen, omdat klager graag zelf met zijn dochter en haar moeder een psycholoog wilde uitkiezen. Beklaagde heeft hierover meerdere malen telefonisch contact proberen op te nemen met klager, maar dit is grotendeels niet gelukt en eenmaal is de verbinding verbroken. In de brief van 8 februari 2019 heeft zij toegelicht dat het niet gebruikelijk is om een blanco verwijzing te geven, maar dat haar werkwijze is om gericht te verwijzen. Zij heeft samen met de dochter (en haar moeder) gekeken naar de verschillende opties en de dochter heeft een keuze gemaakt. Dat de gerichte verwijzing niet gelukt is, betekent niet dat beklaagde ten aanzien van de dochter van klager niet juist heeft gehandeld. Zij heeft immers klager actief benaderd om toestemming, meerdere malen geprobeerd te bellen en gereageerd op de brieven van klager. Uiteindelijk heeft zij, zoals klager wilde, een blanco verwijzing afgegeven, omdat het niet lukte om alle betrokkenen op één lijn te krijgen en zij in het belang van de dochter wilde handelen. Het College is met beklaagde eens dat zij steeds in het belang van de dochter heeft gehandeld en is van oordeel dat beklaagde op een zorgvuldige en juiste wijze met de situatie is omgegaan. Het College ziet hierin dan ook geen grond om te oordelen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.

5.4              Wat betreft het verwijt dat beklaagde de dochter van klager tegen hem heeft opgezet door onder andere te bellen met de dochter van klager nadat het telefonische gesprek op 5 februari 2019 tussen klager en beklaagde was beëindigd omdat de verbinding was verbroken, lopen de lezingen van partijen uiteen. Niet kan worden vastgesteld dat beklaagde de dochter opzettelijk tegen klager heeft opgezet. Dit acht het College ook niet aannemelijk nu beklaagde heeft toegelicht dat zij steeds in het belang van de dochter van klager heeft gehandeld en uitspraken zoals klager heeft genoemd in het klaagschrift daar niet bij horen. Het College kan beklaagde bovendien volgen in haar beleid dat zij de dochter heeft gebeld om haar op de hoogte te houden hoe het met de verwijzing stond waar de dochter al enige tijd daarvoor om had gevraagd had. Gelet op het voorgaande treft het verwijt van klager dat beklaagde onzorgvuldig zou hebben gehandeld door zich niet professioneel, onpartijdig en neutraal op te stellen geen doel.

5.5              Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 30 juli 2019 door  E.J. Daalder, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, G.J. Dogterom, E.A. Dubois en J.W. van ’t Wout, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door W.A. de Vries, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

            - het college u of uw klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard of

            - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.