ECLI:NL:TGZRSGR:2019:121 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-327

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:121
Datum uitspraak: 30-07-2019
Datum publicatie: 30-07-2019
Zaaknummer(s): 2018-327
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een internist. Nu er geen individuele behandelrelatie tussen klager en beklaagde bestond, kan het handelen van beklaagde niet worden getoetst aan de zogenoemde ‘eerste tuchtnorm’. Wel kan het College de klacht tegen beklaagde in zijn functie als directeur beoordelen en diens handelen toetsen aan de zogenoemde ‘tweede tuchtnorm’. Met uitzondering van de klacht over het personeelsgebrek, liggen de door klager gemaakte verwijten op het gebied dat ook ligt op het terrein waarover beklaagde als ‘arts’ deskundigheid bezit. Het College gaat voorbij aan de conclusies over het medisch handelen die in het overgelegde verslag worden getrokken, omdat dit verslag niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en onafhankelijkheid. Beklaagde kan niet tuchtrechtelijk worden aangesproken op punten die de aan klager gegeven medische zorg betreffen. Wat betreft de klachtonderdelen die zien op de algemene dagelijkse verzorging (isolatie, onjuiste voeding en verwaarlozing) overweegt het College dat beklaagde op dat vlak evenmin verwijtbaar heeft gehandeld. Klacht ongegrond verklaard.  

Datum uitspraak: 30 juli 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

(destijds) verblijvende te B,

klager,

gemachtigde: C,

tegen:

D , internist,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniels, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 december 2018;

-          het verweerschrift met bijlagen.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager werd bijgestaan door zijn partner E en door F (huisarts). Verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Ter zitting is van de zijde van verweerder - met instemming van klager - een (rapport)brief d.d. 19 juni 2019 van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) overgelegd.

2.                  De feiten

2.1       Klager, geboren in 1951, was sinds 20 augustus 2018 geplaatst in het G (G) van de Penitentiaire Inrichting (PI) te B. Hij is een multi-morbide patiënt en afhankelijk van een scootmobiel. Klager was per 3 juli 2018 detentiegeschikt verklaard door de medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen. In het voorjaar van 2019 is klager vanuit het G overgeplaatst naar een reguliere PI elders.

2.2       Verweerder, internist, is als directeur somatische zorg voor gemiddeld 18 uur per week werkzaam voor het G. De medische zorg voor de gedetineerden die in het G verblijven wordt uitgevoerd door de artsen en verpleegkundigen van het G. De functie van beklaagde valt onder de directeur zorg en behandeling.

2.3       Verweerder is geen behandelend arts van gedetineerde patiënten. Hij is niet direct betrokken geweest bij de aan klager verleende (medische) zorg. Verweerder is verantwoordelijk voor de randvoorwaarden voor veilige patiëntenzorg binnen het G. Hij woont patiëntbesprekingen bij, organiseert bijscholing en zorgt voor invoering en naleving van protocollen. Hij vormt de medische schakel tussen de niet medische vestigingsdirectie en de inrichtingsartsen. Voorts is hij voorzitter van het zorgbeleidsoverleg en waarnemend voorzitter van de commissie hygiëne en infectie preventie van de PI. Tevens is hij een overkoepelend gesprekspartner tussen het G en de ketenpartners.

2.4       Op verzoek van familie van klager, heeft F (huisarts, maar niet de eigen huisarts van klager of diens familie) de aan klager in het G geboden (medische) zorg beoordeeld. Zij heeft hiertoe de medische gegevens bestudeerd en op 19 oktober 2018 (in het G) met klager gesproken en hem lichamelijk onderzocht. Op 23 oktober 2018 heeft zij daarover een schriftelijke verslag uitgebracht (hierna: Verslag). Op 15 november 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen F, het hoofd verpleegkunde, de (aankomend) behandelend inrichtingsarts en beklaagde. Na afloop van het gesprek is beklaagde samen met de inrichtingsarts naar klager gegaan om verslag uit te brengen van de gemaakte afspraken.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij heeft verzuimd er voor te zorgen dat klager adequate (medische) zorg kreeg. Meer specifiek verwijt klager beklaagde dat bij klager sprake was van verwaarlozing, ondervoeding danwel verkeerde voeding, onderschatting van zijn medische multi-problematiek (waaronder zijn huidproblemen), isolatie, het onthouden van behandeling door de eigen medisch specialisten en personeelsgebrek.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              De medische zorg aan gedetineerden in het G wordt verleend door de artsen en de verpleegkundigen die werkzaam zijn in het G. Gelet op de functie van beklaagde als directeur somatische zorg, zoals hiervoor onder de paragrafen 2.2 en 2.3 beschreven, is beklaagde niet belast met het verlenen van medische zorg aan individuele gedetineerden, tenzij hij in consult zou zijn geroepen voor een op zijn specifieke vakgebied liggende kwestie die niet via een andere weg tijdig kon worden behandeld. Hij is wel verantwoordelijk voor de randvoorwaarden van de patiëntenzorg. Nu er geen individuele behandelrelatie tussen klager en beklaagde bestond, kan het handelen van beklaagde niet worden getoetst aan de zogenoemde ‘eerste tuchtnorm’, zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).

5.2              Wel kan het College de klacht tegen beklaagde in zijn functie van directeur somatische zorg beoordelen en diens handelen toetsen aan de zogenoemde ‘tweede tuchtnorm’, zoals vermeld in artikel 47, eerste lid, onder b van de Wet BIG. Deze tweede tuchtnorm ziet op het algemeen maatschappelijk belang en wordt beschouwd als een aanvulling op de eerste tuchtnorm. Het door klager aan beklaagde verweten gedrag (hier vooral: het nalaten) heeft immers zijn weerslag op de individuele gezondheidszorg. Met uitzondering van de klacht over het personeelsgebrek, liggen de door klager gemaakte verwijten op het gebied dat ook ligt op het terrein waarover beklaagde als ‘arts’ deskundigheid bezit; het gaat - kort samengevat - om het bieden van verantwoorde (medische) zorg. Gelet op de functie van beklaagde kan ook handelen of nalaten dat plaatsvond buiten beklaagdes aanwezigheid onder zijn verantwoordelijkheid vallen. Anderzijds is het niet zo dat ieder handelen of nalaten van een inrichtingsarts of een verpleegkundige door het aanspreken van beklaagde aan de orde kan worden gesteld.

5.3              Dit betekent dat het College tot een inhoudelijke beoordeling komt van de resterende klachtonderdelen. De in dat kader te beantwoorden vraag is of beklaagde in zijn positie van directeur somatische zorg al datgene heeft gedaan wat in de gegeven omstandigheden op grond van zijn deskundigheid als arts in het belang van een goede uitoefening van de gezondheidszorg in redelijkheid van hem mocht worden verwacht.

5.4              Allereerst merkt het College op dat het voorbij gaat aan de conclusies over het medisch handelen die in het Verslag worden getrokken, omdat dit Verslag niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en onafhankelijkheid. Het Verslag - dat overigens ook niet is opgesteld met het oogmerk om te worden ingebracht in een juridische procedure - is tot stand gekomen zonder inachtneming van het principe van hoor en wederhoor (de artsen en verpleegkundigen die klager in het G behandelden, zijn niet gehoord) en onvoldoende duidelijk is wat het gehanteerde beoordelingscriterium is.

5.5              Voor zover klager klaagt over ondermaatse medische zorg, overweegt het College als volgt. Klager heeft niet betwist dat beklaagde geen behandelrelatie met hem had en geen medische zorg aan hem heeft geleverd. Voorts is uit het dossier niet gebleken dat beklaagde in zijn functie tekort is geschoten in het verschaffen van randvoorwaarden voor veilige patiëntenzorg. Dit maakt dat beklaagde niet tuchtrechtelijk kan worden aangesproken op punten die de aan klager gegeven medische zorg betreffen, zoals de behandeling van zijn multi-problematiek (waaronder de huidproblemen en de diabeteszorg) en de vraag of doorverwijzingen naar behandelaars buiten het G nodig was.

5.6       Wat betreft de klachtonderdelen die zien op de algemene dagelijkse verzorging (isolatie, onjuiste voeding en verwaarlozing) overweegt het College dat beklaagde - voor zover hij daarvoor al verantwoordelijkheid droeg - op dat vlak evenmin verwijtbaar heeft gehandeld. Beklaagde heeft de door klager gemaakte verwijten zowel in de stukken als ter zitting gemotiveerd betwist. Van onterechte isolatie van klager is geen sprake geweest omdat klager slechts een korte tijd geïsoleerd is geweest zolang niet was uitgesloten dat sprake was van een mogelijke besmetting van klager met de MRSA-bacterie. Voorts heeft beklaagde na ontvangst van het Verslag voortvarend gehandeld door F uit te nodigen voor een gesprek met de inrichtingsbehandelaren en hemzelf, hetgeen heeft geleid tot een aantal verwijzingen naar behandelaars en aanpassingen van de voeding. De overgelegde rapportbrief van IGJ d.d. 19 juni 2019 - tot slot - ondersteunt klagers standpunt evenmin.

5.7        De conclusie is dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht over personeelsgebrek en dat de beklaagde met betrekking tot de overige klachtonderdelen geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet BIG kan worden gemaakt. De klacht zal ongegrond worden verklaard.

6.         De beslissing

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, G.J. Dogterom, E.A. Dubois, J.W. van ’t Wout, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door W.A. de Vries, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

            - het college u of uw klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard of

            - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op de ongegrond verklaarde klachtonderdelen.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.