ECLI:NL:TGZRSGR:2019:119 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-096
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2019:119 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-07-2019 |
Datum publicatie: | 23-07-2019 |
Zaaknummer(s): | 2019-096 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een gynaecoloog. De gynaecoloog heeft bij de behandeling van de cyste aan de eierstok van klaagster de richtlijn ‘Het vergrote ovarium’ gevolgd. Gelet op het uiterlijk van de cyste en andere factoren is het verdedigbaar dat de gynaecoloog er niet aan twijfelde dat de cyste goedaardig was en dat hij een laparoscopie heeft uitgevoerd om de cyste te verwijderen. Hij heeft redelijkerwijs zonder nader onderzoek tot zijn (voorlopige) diagnose kunnen komen en heeft daarvoor adequate behandeling toegepast. De kennis achteraf dat toch sprake was van een carcinoom kan dit niet anders maken. Klacht ongegrond verklaard. |
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klaagster,
gemachtigde: L, wonende te M,
tegen:
C , gynaecoloog,
werkzaam te D,
beklaagde,
gemachtigde: mr. M.H.M. Mook, werkzaam te Leusden.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, op 7 februari 2019 ontvangen bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, en na verwijzing op 12 april 2019 ingekomen bij het Regionaal College te Den Haag;
- het verweerschrift met bijlagen;
-
de machtiging van de zijde van klaagster, ontvangen op 29 mei 2019.
1.2
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het recht te worden gehoord in een mondeling
vooronderzoek.
1.3
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting
van 12 juni 2019. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en
hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
2. De feiten
2.1 Beklaagde is als gynaecoloog werkzaam in het E te D. Klaagster, geboren in maart 1995, is op verwijzing van haar huisarts wegens een zwelling in de buik, buikpijn en stoornissen in de menstruatiecyclus, op 15 mei 2018 in dit ziekenhuis onderzocht. Dit onderzoek vond plaats door de arts-niet in opleiding tot specialist F, onder supervisie van beklaagde. Het medische dossier vermeldt hierover (alle citaten voor zover in deze kwestie van belang en inclusief typefouten):
“Reden van notitie: Dermoïdcyste bij TVE
Anamnese Beloop
* Patiënte gezien op low-risk poli i.v.m. verzoek van de huisarts tot verrichten gynaecologisch echo.
* TAE; Gesluierde cyste 9.7cm x 12 cm met solide inhomogene component. Gladwandige cyste. Geen vrij vocht. Benigne aspect. Passend bij Dermoïd cyste.
* Uitleg gegeven aan patiënte
(…)
Aanvullend Transvaginale echo verricht met C (dd Gynaecoloog):
Cyste direct a vue. niet volledig te meten. Trans abdominale echo: (…).
Conclusie 23-jarige nullipara met buikpijnklachten en echografische
geobserveerde gesluierde cyste met inhomogene solide component circa 10x12cm dd dermoïdcyste
Beleid - CEA, CA 125, LDH, AFP ingezet
- poliklinische afspraak gynaecoloog 1 week (indien mogelijk C)”
2.2
Op 22 mei 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de arts G over
het te voeren beleid. Bij laboratoriumonderzoek van het bloed naar zg. tumormarkers
waren geen afwijkende waarden gevonden. Het werd zeer waarschijnlijk geacht dat sprake
was van een goedaardige cyste. Besloten werd tot een laparoscopische cystectomie door
middel van een snede in de navel van 1 cm en nog drie onderin de buik links, midden
en rechts. Blijkens het dossier is klaagster, in aanwezigheid van haar oma, uitgelegd
dat mogelijk een verlenging van de insteek in de onderbuik nodig zou zijn in verband
met het verwijderen van de cyste. Deze cyste zou worden uitgepeld en verwijderd in
een zakje, waarna hij zou worden leeggezogen en uit de buik verwijderd. Meegedeeld
is dat spill (morsen) van de cyste-inhoud in de buikholte met aansluitend spoelen niet onwaarschijnlijk
was en dat er een kans was dat de eierstok inclusief eileider zou moeten worden verwijderd
als het niet mogelijk zou blijken alleen de cyste te verwijderen. Ook de kans op conversie
(waarbij de buik alsnog zou moeten worden geopend) is besproken. Klaagster heeft folders
meegekregen en de vragen die zij had zijn beantwoord. Er is ook aandacht besteed aan
de overige risico’s van de operatie, zoals bloeding, infectie of een beschadiging
van de darm of blaas. Klaagster heeft informed consent gegeven voor deze behandeling
en te kennen gegeven dat het voor haar geen probleem zou zijn als de rechter- en eventueel
ook de linkereierstok verwijderd zouden moeten worden, omdat zij op dat moment geen
kinderwens had.
2.3 In de ochtend van 1 juni 2018 is klaagster door beklaagde geopereerd. Het operatieverslag vermeldt:
“Cyste gepuncteerd en leeggezogen, er komt heldergele vloeistof uit (dd cysteaadenoom). (…) Ovarium in zijn geheel door 3e insteekopening na deze te hebben verbreed naar buiten gebracht. Buiten de buik de cystewand losgemaakt van het ovariumweefsel, cystewand in toto verwijderd (gaat voor PA). Hierna inspectie: nog een cyste van het rechter ovarium zichtbaar. Deze cyste ook in toto verwijderd (deels bloed, deel solide component; deze cyste gaat ook voor PA). (…)
Conclusie Ongecompliceerde laparoscopische cystectomie van het ovarium rechts, compleet verwijderd.
’s Middag heeft een nagesprek van beklaagde met klaagster en haar grootouders plaatsgevonden.
2.4
Op 18 juni 2018 heeft de gynaecoloog-oncoloog H samen met beklaagde de uitslag van
het onderzoek van de verwijderde cystes door de patholoog-anatoom besproken met klaagster,
in aanwezigheid van haar grootouders. Uitgelegd is dat er sprake was van eierstokkanker
(carcinoom in het solide deel in de cyste), alsook dat er vloeistof uit de cyste in
de buikholte terecht was gekomen. Na overleg van H met I van het J (J) is met klaagster
besproken dat er in het E een CT-scan zou worden gemaakt en dat nogmaals chirurgie
noodzakelijk was, die zou plaatsvinden in het J. Op 20 juni 2018 is de CT-scan gemaakt.
Op 22 juni 2018 heeft beklaagde kort de uitslag daarvan met klaagster besproken, waarbij
is meegedeeld dat alles draaide om het op 25 juni 2018 geplande multidisciplinair
overleg (MDO) bij het J. Op 26 juni 2018 had klaagster de eerste afspraak bij het
J, locatie K. Vervolgens is zij daar geopereerd, waarbij haar rechtereierstok met
lymfeklier, blinde darm en vetschort (omentum majus) is verwijderd.
3. De klacht
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld en als gevolg daarvan een onjuiste behandeling heeft toegepast. In het bijzonder verwijt klaagster beklaagde dat hij voor de door hem verrichte operatie geen aanvullend onderzoek heeft gedaan naar de aard van de cyste, zoals een MRI-scan. Als hij dat wel had gedaan, zou direct bij de eerste operatie haar rechtereierstok verwijderd hebben kunnen worden, met een kleinere snede in haar buik dan nu bij de tweede operatie gemaakt moest worden.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1
Het College merkt allereerst op dat het heel naar is voor klaagster dat zij nog zoveel
hinder heeft van de gevolgen van de operaties die zij heeft ondergaan.
5.2
In het kader van deze tuchtzaak moet het College beoordelen of verweerder bij het
beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening,
rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster verwijtbaar
geachte handelen en met wat toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.
Het missen van de juiste diagnose is daarbij niet per definitie tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Dit is alleen het geval als vast komt te staan dat de wijze waarop de arts tot de
onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk
bekwame arts mag worden verwacht.
5.3 De normen voor de diagnostiek en de behandeling van cystes aan de eierstokken wordt in dit geval ingevuld door de richtlijn “Het vergrote ovarium” van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) uit 2013. Deze richtlijn vermeldt, voor zover hier van belang, dat enkel op basis van anamnese geen onderscheid gemaakt kan worden tussen goedaardige en kwaadaardige ovariële tumoren en dat dat ook geldt voor het lichamelijk onderzoek. Ook staat in de richtlijn:
“Het gebruik van echoscopie als diagnostisch middel ter differentiatie tussen goedaardige
en kwaadaardige cysten sluit het gebruik van andere beeldvormende technieken niet
uit, maar deze worden bij voorkeur alleen gebruikt als er twijfel bestaat bij echoscopie.
Volgens de meta-analyse van Kinkel zou in dat geval MRI de techniek bij voorkeur zijn
omdat hiermee gemakkelijk bloed en vet kunnen worden geïdentificeerd.”
5.4
Het College overweegt dat uit het dossier blijkt dat beklaagde deze richtlijn heeft
gevolgd. Bij klaagster is de anamnese afgenomen, er is zowel transvaginaal als transabdominaal
echoscopie verricht en klaagster is lichamelijk onderzocht. Er is onderzoek gedaan
naar eventuele tumormarkers in haar bloed. De betreffende waarden waren niet afwijkend.
Ter zitting heeft beklaagde nog aanvullend verklaard dat er op 22 mei 2018 door G
een zg. kleuren-Doppler is gemaakt, waarvan geen aantekening is gemaakt in het dossier.
Met een kleuren-Doppler kunnen aan de hand van de bloedvoorziening in de cyste meer
aanwijzingen worden verkregen over de vraag of sprake is van een goedaardige of kwaadaardige
tumor. Uit de verrichte onderzoeken kwamen geen omstandigheden naar voren die wezen
op kwaadaardigheid van de cyste of op een zo grote kans dat daarvan sprake was dat
beklaagde daar van meet af aan rekening mee had moeten houden bij het bepalen van
het medische beleid. De vorm, de consistentie, het gladde oppervlak en – voor zover
op dat moment te beoordelen – de inhoud van de cyste wezen in de richting van goedaardigheid,
terwijl bovendien de kans op een kwaadaardige cyste bij vrouwen in de leeftijd van
klaagster uitermate klein is. Ook zijn geen bijzondere omstandigheden in de familiaire
of voorgeschiedenis van klaagster gebleken die maakten dat meer rekening had moeten
worden gehouden met de mogelijkheid van kwaadaardigheid. Daarmee is verdedigbaar dat
beklaagde er niet aan twijfelde dat de cyste goedaardig was en dat hij, daarvan uitgaande,
een laparoscopie heeft uitgevoerd om de cyste te verwijderen. Dit is een gebruikelijke
en passende behandeling.
5.5
Klaagster heeft nog aangevoerd dat beklaagde, nadat bekend was geworden dat de inhoud
van de cyste niet paste bij een dermoïdcyste, zou hebben erkend dat hij aanvullend
onderzoek had kunnen doen door middel van een MRI-scan. Haar wens is dat in de toekomst
bij andere vrouwen in een vergelijkbare situatie altijd aanvullend onderzoek plaatsvindt
om te voorkomen dat met hen ook gebeurt wat haar is overkomen. Het College overweegt
hierover dat een MRI-scan waarschijnlijk wel de tweede cyste zou hebben aangetoond,
maar dat deze nog steeds geen zekerheid zou hebben gegeven omtrent de benigne of maligne
aard van het cysteuze proces. In de eerder genoemde richtlijn “Het vergrote ovarium”
van de NVOG is letterlijk de aanbeveling opgenomen: “… Een driedimensionaal echoscopisch onderzoek, CT-scan, MRI of FGD-PET van het vergrote
ovarium worden niet aanbevolen als standaard diagnostisch middel voor differentiatie
tussen een benigne of maligne vergroot ovarium …”. Pas door onderzoek van een verwijderde cyste door een patholoog-anatoom kan daar
zekerheid over ontstaan. Ook het College zou wensen dat dit anders was.
5.6 Gedurende de operatie had beklaagde evenmin zodanige aanwijzingen voor maligniteit dat hij de rechtereierstok alsnog direct had moeten verwijderen. Hoewel de inhoud van de cyste anders was dan verwacht – geel en helder – gaf dit nog geen zekerheid dat sprake was van een carcinoom. Beklaagde heeft de cyste ook goed van de eierstok kunnen verwijderen. Klaagster heeft nog haar twijfel uitgesproken over de vraag of dit buiten haar buik is gebeurd, omdat de artsen in het K haar hebben gezegd dat de rechtereierstok aan de darmen was verkleefd. Gelet op de inhoud van het operatieverslag van beklaagde heeft het College op dit punt geen twijfel, omdat niet valt in te zien welk belang beklaagde zou hebben om hier onjuist verslag van te doen, terwijl de nadien geconstateerde verkleving goed als gevolg van de eerste operatie kan zijn opgetreden.
Nu beklaagde de cyste heeft kunnen verwijderen van de eierstok en hij ten tijde van
de operatie nog steeds geen zekerheid had dat deze kwaadaardig was, kan hem redelijkerwijs
niet worden verweten dat hij de eierstok van klaagster heeft willen sparen, ondanks
dat zij duidelijk had gemaakt dat verwijdering voor haar geen probleem zou zijn. Ook
al had klaagster op dat moment niet de wens om kinderen te krijgen, valt het binnen
de grenzen van het redelijk handelen dat beklaagde als gynaecoloog er zoveel mogelijk
rekening mee hield dat zij daarin later nog van gedachten kan veranderen. De ervaring
leert dat jonge vrouwen die geen kinderen willen, soms op latere leeftijd alsnog graag
moeder willen worden.
5.7
Het voorgaande betekent dat beklaagde redelijkerwijs zonder nader onderzoek tot zijn
(voorlopige) diagnose dermoïdcyste heeft kunnen komen en daarvoor adequate behandeling
toegepast. De kennis achteraf dat toch sprake was van een carcinoom kan dit niet anders
maken, hoewel dat uiteraard voor klaagster een erg ongelukkige omstandigheid is. Toen
daarvan bleek, is voortvarend het J ingeschakeld en is alle relevante informatie overgedragen.
5.8 De conclusie is dat beklaagde niet in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten. Het College zal de klacht daarom ongegrond verklaren.
6. De beslissing
Het College
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, E.P. de Beij, lid-jurist,
A.M. van Hemert, H.C. Baak, J.W. de Leeuw, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door
Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.