ECLI:NL:TGZRSGR:2019:103 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-343

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:103
Datum uitspraak: 02-07-2019
Datum publicatie: 02-07-2019
Zaaknummer(s): 2018-343
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een psychiater. Gelet op het foutief aanmerken van de gemachtigde als klager in de kop van de beslissing, is de beslissing op de klacht door het CTG vernietigd en terugverwezen naar het RTG. Het is evident dat een fout is gemaakt in de vermelding van de naam van de klager en dat de feiten en de beoordeling wel betrekking hebben op klager. De in hoger beroep overgelegde nadere stukken leiden bij het RTG niet tot nieuwe inzichten.  Het RTG handhaaft dus de ongegrondverklaring/afwijzing van de klacht en de motivering daarvan, met correctie van de naam van klager in de kop van de uitspraak en verklaart de klacht ongegrond.

Datum uitspraak: 2 juli 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: C, wonende te B,

tegen:

D , psychiater,

werkzaam te E,

beklaagde,

gemachtigde: mr. drs. F. Westenberg, werkzaam te Hoorn.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 13 november 2017;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de repliek met bijlagen;

-          het door beklaagde toegezonden complete medische dossier;

-          het proces-verbaal van de zitting van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (hierna: het RTG) van 3 april 2018;

-          de beslissing van het RTG van 15 mei 2018;

-          het hogerberoepschrift met bijlagen, ontvangen op 11 juni 2018;

-          het verweerschrift in hoger beroep;

-          de brieven van de gemachtigde van klager, ingekomen op 17 september 2018 en

9 oktober 2018;

-          de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) van 20 november 2018;

-          het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek van het RTG, gehouden op 21 februari 2019.

1.2              Het RTG heeft in de beslissing van 15 mei 2018 de heer C, zijnde de vader van A, aangemerkt als klager. In die beslissing is inhoudelijk op de klacht van A ingegaan en is de klacht als ongegrond afgewezen.

1.3              In hoger beroep heeft het CTG vastgesteld dat uit het medeondertekenen van het klaagschrift blijkt dat A zijn vader C heeft gemachtigd om namens hem op te treden. Het CTG heeft geoordeeld dat het RTG in de beslissing van 15 mei 2018 ten onrechte de heer C heeft aangemerkt als klager en niet als gemachtigde van A. Omdat deze misslag volgens het CTG niet in beroep was te herstellen, heeft het CTG de beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar het RTG. Het CTG heeft daarbij overwogen dat het RTG de behandeling van de zaak dient te heropenen en voort te zetten, waarbij A is aangewezen als klagende partij met C als zijn gemachtigde.

1.4              Het RTG heeft vervolgens het onderzoek heropend en de behandeling van de zaak voortgezet. Op 21 februari 2019 is een nader mondeling vooronderzoek gehouden. De nadere mondelinge behandeling door het RTG heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019. De gemachtigde van klager en beklaagde met zijn gemachtigde zijn verschenen en hebben hun standpunten zowel ten aanzien van de procedure als inhoudelijk mondeling toegelicht.

2.                  De beoordeling

2.1              Voor het RTG is duidelijk dat, zoals het CTG ook heeft geoordeeld, C als vader van klager door zijn zoon gemachtigd was om voor hem in de klachtprocedure op te treden en dat de klacht betrekking had op de situatie van A, die dan ook formeel de klager was en als zodanig ook in de uitspraak van 15 mei 2018 had behoren te worden aangeduid. Dat dit niet is gebeurd, berust op een kennelijke vergissing in de kop van de uitspraak.

2.2              Partijen hebben gedebatteerd over de vraag in hoeverre het RTG gebonden is aan zijn eerdere beslissing. Klager heeft bij monde van zijn gemachtigde betoogd dat het RTG alsnog tot een gegrondverklaring kan komen, omdat er sprake is van nieuwe feiten, onder andere gelegen in het in hoger beroep ingediende verslag van een telefoongesprek tussen de gemachtigde van klager en beklaagde op 15 juni 2015. In dat gesprek zou beklaagde hebben erkend dat hij niet juist heeft gehandeld.

Namens beklaagde is betoogd dat het RTG niet tot een andere beslissing kan komen dan die weergeven in de uitspraak van 15 mei 2018, omdat de zaak inhoudelijk in volle omvang is beoordeeld en het RTG geen beroepsinstantie is van zijn eigen uitspraken. Beklaagde heeft betwist dat hij zou hebben erkend dat hij fouten zou hebben gemaakt.

2.3       Het College overweegt dat het in de uitspraak van het CTG aanwijzingen mist over wat het CTG heeft beoogd met de terugverwijzing en de heropening van het onderzoek. In de beslissing van het RTG van 15 mei 2018 is de klacht van A zoals ingediend door zijn vader in volle omvang behandeld en is een eindbeslissing gegeven. Het is evident dat daarbij een fout is gemaakt in de vermelding van de naam van de klager en dat de feiten en de beoordeling betrekking hadden op A.

Het RTG laat de vraag of het nu tot een ander oordeel zou kunnen komen dan de beslissing van vorig jaar in het midden. De reden daarvan is dat de door klager in hoger beroep overgelegde nadere stukken, waaronder het uitgeschreven telefoongesprek tussen de gemachtigde van klager en beklaagde op 15 juni 2015, bij het RTG niet tot nieuwe inzichten hebben geleid. Anders dan de gemachtigde van klager heeft aangevoerd, kan uit het overgelegde gespreksverslag niet worden afgeleid dat beklaagde in het bewuste gesprek zou hebben erkend dat hij onjuist heeft gehandeld. Het RTG handhaaft dus de ongegrond-verklaring/afwijzing van de klacht en de motivering daarvan, met correctie van de naam van klager in de kop van de uitspraak van 15 mei 2018 en een aantal hierna te noemen verbeteringen.

2.4              Gelet op het vorenstaande zal het RTG voor zijn beslissing naar de uitspraak van 15 mei 2018 verwijzen en die uitspraak aan deze beslissing hechten, met inachtneming van de volgende wijzigingen:

a.         De aanhef van de beslissing van 15 mei 2018 dient als volgt te worden gelezen:

‘(…) de klacht van

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: C, wonende te B,

tegen:

D, (…)’;

b.         De laatste zin van rechtsoverweging 2.5 wordt als volgt verbeterd:

‘Er werd door deze arts geen aanleiding gezien om een IBS te verzoeken’.

c.         De tweede zin in rechtsoverweging 5.3 wordt als volgt verbeterd: Vanaf 10 april 2015 was klager in beginsel al vrij om de kliniek op elk door hem gewenst moment te verlaten.

2.5       Het RTG beslist als volgt.

3.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, onder verwijzing naar zijn aan deze uitspraak gehechte beslissing van 15 mei 2018:

handhaaft de ongegrondverklaring/afwijzing van de klacht in die beslissing en de motivering waarop deze berust, met inachtneming van de correcties zoals hiervoor in overweging 2.4 onder a, b en c weergegeven.

Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist,

J.G.M. van Eekelen, H.N. Koetsier en B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door B.J. Dekker, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen. Degene die beroep instelt, is € 50,- griffierecht verschuldigd aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht van het Centraal Tuchtcollege. Als degene die in beroep is gegaan geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht terugbetaald.

Datum uitspraak: 15 mei 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , arts,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. F. Westenberg, werkzaam te Hoorn.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 13 november 2017

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek met bijlagen

- het door verweerder toegezonden complete medische dossier.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 3 april 2018. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2.         De feiten

2.1       Klager is op 10 april 2015 vrijwillig in het kader van crisisinterventie opgenomen in de gesloten opnamekliniek van GGZ E (hierna: de kliniek), waar verweerder als psychiater werkzaam is. Dit na een tweede suïcidepoging van klager ten gevolge waarvan hij was opgenomen op de IC van een lokaal ziekenhuis.

2.2       Verweerder heeft klager voor het eerst gezien op maandag 13 april 2015. Hij constateerde dat bij klager sprake was van persoonlijkheidsproblematiek en dat de spanningen op dat moment in verband stonden met een verbroken relatie. Een collega-psychiater van verweerder zag klager de dag erna en kwam tot een soortgelijke conclusie, waarbij zij optekende dat er bij hem sprake was van agressie naar derden en zichzelf, alsmede dat klager had aangegeven geen controle te hebben over zichzelf en vond dat hij in bescherming genomen moest worden.

2.3       Verweerder heeft hierop geadviseerd de klinische opname te beëindigen en (weer) in te zetten op poliklinische behandeling. Mede gezien de weerstand die dit advies opriep bij de ouders van klager werd, in overleg met de (waarnemend) Geneesheer-Directeur, besloten klagers ontslag uit te stellen tot donderdag 16 april 2015.

Op 15 april 2015 stuurde de behandelend psychiater van klager verweerder een mailbericht waarin hij zijn zorg uitte over klager en ervoor pleitte hem ‘binnen te houden’. Op 17 april 2015 werd met klager besproken dat de opname in de kliniek op vrijwillige basis zou worden voortgezet in afwachting van nadere (behandel)afspraken met de ambulant behandelaren.

2.4       Op 20 april 2015 vroeg klager in een vervolggesprek met verweerder om zelfstandige vrijheden. Hij zei vrienden te willen gaan opzoeken en niet bang te zijn dat hij nog een kronkel in zijn hoofd zou krijgen zichzelf of anderen iets aan te willen doen. Verweerder heeft in het gevraagde verlof bewilligd. De afspraak is gemaakt dat klager voor het avondeten weer naar de kliniek zou terugkeren.

2.5       Klager is die dag direct na zijn vertrek uit de kliniek naar de woning van zijn ex gegaan, heeft daar een ruit ingegooid en de deur geforceerd. Hij heeft ten overstaan van de politie gedreigd met een mes en zichzelf bekrast op de borst. Op 21 april 2015 is hij op het politiebureau gezien door een arts die rapporteerde geen aanwijzingen te zien voor de aanwezigheid van een as I stoornis en het handelen van klager te zien als impulsief handelen voorkomend uit reeds bekende as II problematiek. Er werd door deze arts geen aanleiding gezien om een IBS te vorderen.

2.6       Klager heeft ingestemd met wederom een vrijwillige opname in de kliniek. Op diezelfde dag is hij gezien door een collega van verweerder en aan haar heeft hij verteld dat hij had gelogen toen hij op 20 april 2015 bij verweerder om meer vrijheden vroeg. Hij had het later die dag door hem uitgevoerde plan al klaar en in zijn ogen moest het sowieso uitgevoerd worden.

2.7       Op 23 april 2015 heeft verweerder overleg met de Geneesheer-Directeur gevoerd. Besloten werd dat de oplossing gevonden moest worden in een ambulante behandeling van klager. Zolang er nog geen oplossing gevonden was zou klager binnengehouden moeten worden. In het geval klager een ontslagwens zou hebben, zou een IBS-beoordeling plaatsvinden. Zou hij om welke reden ook de kliniek verlaten, dan zou 112 gebeld moeten worden.

2.8       Op 30 april 2015 zijn klager op zijn verzoek weer vrijheden, onder begeleiding, verleend. Op 15 mei 2015 is hij op vrijwillige basis opgenomen op een andere GGZ-locatie.

3.         De klacht

Klager verwijt verweerder:

1.      het maken van een ontoelaatbare inschattingsfout waardoor klager ernstige schade is berokkend en waardoor hij voor het eerst in zijn leven met politie en justitie in aanraking is gekomen.

2.      het niet opstellen van een wettelijk verplicht behandelplan en het niet leveren van de benodigde zorg maar wel pleiten voor de justitiële weg.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       In de eerste plaats wordt verweerder verweten dat hij klager op 20 april 2015 toestemming heeft gegeven om de kliniek (tijdelijk) te verlaten. Het College dient niet te beoordelen of deze beslissing (achteraf bezien) een juiste was, doch of deze beslissing, alle op dat moment spelende omstandigheden in aanmerking nemend, in redelijkheid en op zorgvuldige wijze is door verweerder genomen is kunnen worden.

5.2       Voorafgaand aan zijn opname in de kliniek op 10 april 2015 was klager reeds (ambulant) in behandeling op een andere GGZ-locatie, waar hij echter door de specifieke spelende voorgeschiedenis niet terecht kon. Verweerder heeft op 13 april 2015 met klager gesproken en zijn bevindingen opgetekend. Op basis van die bevindingen is hij tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding was voor een klinische opname van klager. Naar zijn oordeel was een (voortzetting van de) ambulante behandeling aangewezen. Desondanks is verweerder niet direct overgegaan tot het ontslaan van klager uit de kliniek. Geconfronteerd met het protest van klagers ouders hiertegen alsmede met de zorg die de behandelend psychiater jegens hem aangaande klager had kenbaar gemaakt, heeft hij besloten het door hem voorgenomen ontslag in elk geval tot 16 april 2015 uit te stellen. Uit zijn aantekeningen blijkt dat zijn aanvankelijke oordeel onverlet was gebleven, maar dat hij het belangrijk vond met zijn behandelend collega op één lijn te komen voordat hij verdere stappen zou zetten.

5.3       Per 17 april 2015 werd met klager afgesproken dat hij voorlopig verder op vrijwillige basis in de kliniek zou blijven, een en ander in afwachting van nadere ambulante behandelafspraken. Vanaf dat moment was klager dan ook in beginsel vrij om de kliniek op elk door hem gewenst moment te verlaten. Eveneens op vrijwillige basis werden bepaalde vrijheidsbeperkingen met klager afgesproken, die slechts behoefden te worden getoetst op het moment dat klager, tegen die vrijwillige afspraak in, zou aangeven de kliniek te willen verlaten.

5.4       In die setting deed klager op 20 april 2015 het verzoek aan verweerder om meer vrijheden. Blijkens diens aantekeningen in het medische dossier maakte klager op dat moment een betrouwbare indruk en was er een goed gesprek met hem te voeren. Hij had een concreet plan voor wat hij tijdens het door hem verzochte verlof zou gaan doen en benadrukte dat hij totaal niet bezig was met agressie en/of het iemand iets aandoen. Verweerder heeft toen de gevraagde vrijheden toegestaan.

5.5       Het College is van oordeel dat het handelen van verweerder voldoet aan de hieraan de stellen maatstaven. Het medisch dossier geeft een duidelijk inzicht welke bevindingen en inschattingen hem op 13 april 2015 leidden tot het oordeel dat verdere opname niet geïndiceerd was. Voorts is gedocumenteerd om welke redenen hij desondanks niet tot het geven van ontslag is overgegaan op dat moment. In aansluiting hierop is, nadat de door hem bepaalde termijn van uitstel van dit ontslag verstreken was, in overleg met klager besloten dat de opname op vrijwillige basis zou worden voortgezet. Toen klager in die positie vervolgens verzocht om verlof heeft hij in redelijkheid kunnen besluiten hierin te bewilligen. Klager was in beginsel vrij de kliniek te verlaten, ten aanzien van hem was inmiddels de code groen afgegeven en in het gesprek dat verweerder toen met hem had dienden zich geen aanwijzingen aan dat het verlenen van verlof niet verantwoord was. Klager heeft na zijn terugkeer in de kliniek ook toegegeven dat hij in het gesprek met verweerder heeft gelogen en deze bewust om de tuin heeft geleid. Niet gesteld of gebleken is dat er toen redenen waren waarom verweerder door dit verhaal heen had moeten prikken. Het College acht de door verweerder gevolgde handelswijze zorgvuldig en deelt de mening van klager dat sprake was van een beoordelingsfout niet. Het College merkt hierbij nog op dat ook de arts die klager zag op het politiebureau op 21 april 2015, dus na het voorval, geen aanleiding heeft gezien voor een IBS op dat moment.

5.6       Het feit dat de ouders van klager eerder jegens de kliniek hadden aangegeven gekend te willen worden in elk overleg of besluit over een eventueel verlaten van klager van de kliniek, in welke vorm ook, maakt dit niet anders. Klager is immers volwassen en bevond zich op dat moment op vrijwillige basis in de kliniek.

Het feit dat verweerder omtrent het verlof geen overleg heeft gepleegd met zijn behandelend collega leidt evenmin tot een ander oordeel. Verweerder heeft genoegzaam uiteengezet dat zulk overleg bij een kwestie van al dan niet ontslag altijd geraden is, maar bij een aanvraag om tijdelijk de kliniek te mogen verlaten is dit gebruikelijk noch nodig. Ook de bevindingen van verweerder in het gesprek met klager noopten daar niet toe.

5.7       Het tweede verwijt dat klager verweerder maakt is dat deze niet het wettelijk vereiste behandelplan heeft opgemaakt en heeft gepleit voor het inslaan van de justitiële weg in plaats van de benodigde medische behandeling in te zetten. Het College oordeelt hieromtrent als volgt. Tot het dossier behoort een plan voor de behandeling van klager, dat inderdaad, zo moet klager worden nagegeven, de kop ‘concept behandelplan’ draagt. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat dit verband houdt met de wijze waarop het Digitaal Patiënt Dossier is vormgegeven. Bij het ‘definitief maken’ van een concept raakt het ‘buiten bereik’ van de kliniek, dus er wordt altijd gewerkt met concepten, die echter wel als definitief gelden en worden uitgevoerd. Uit de aantekeningen in het medisch dossier blijkt dit ook. Het plan is voorts meerdere malen geëvalueerd, waaruit blijkt dat het voor de kliniek richtinggevend was.

Het College acht deze werkwijze met concepten niet wenselijk, maar begrijpt wel waarom deze is gevolgd. Belangrijkst is evenwel dat er inhoudelijk gesproken wel degelijk een behandelplan was en dat hieraan ook uitvoering is gegeven. Klager is dan ook niet benadeeld door de gevolgde werkwijze.

5.8       Wat betreft de gestelde uitlatingen van verweerder als zou deze een justitiële aanpak van klager hebben voorgestaan in plaats van een behandeling in een gezondheidskliniek stelt het College voorop dat het verweerder vrij zou staan deze mening te zijn toegedaan. Zulks zou echter uiteraard niet ten koste van een eventueel noodzakelijke behandeling mogen gaan.

Uit het dossier blijkt dat verweerder de mening was toegedaan dat een klinische opname van klager niet geraden was, en deze mening heeft hij ook voldoende onderbouwd. Desondanks heeft hij klager niet ontslagen uit de kliniek op 13 april 2015 maar in diens belang, en dat van (de zorgvuldige overdracht van) zijn behandeling, besloten dit ontslag enkele dagen uit te stellen. Voor zover dus al uit zijn dossieraantekening ‘Het is teleurstellend dat OvJ pt in vrijheid heeft gesteld. [..] (= Geneesheer-Directeur, College)zal contact zoeken met OvJ om dit aan te kaarten.’ zou moeten worden afgeleid dat een justitiële afdoening de voorkeur van verweerder had, heeft hij zich in zijn beslissing aangaande de (verdere) behandeling van klager hierdoor niet laten leiden. Hij heeft immers de behandeling voortgezet. Klager haalt nog enkele andere uitlatingen in het dossier aan die er in zijn ogen op zouden wijzen dat verweerder de mening was toegedaan dat klager in het justitiële circuit thuishoorde, maar deze uitlatingen, hoe zij ook moeten worden verstaan, zijn niet van verweerder afkomstig en kunnen hem dus ook niet worden aangerekend. Weliswaar is hij als behandelaar verantwoordelijk voor (de zorgvuldigheid van) het medische dossier, maar dit gaat niet zover dat door anderen gedane uitspraken aan hem kunnen worden tegengeworpen.

5.9       Klager heeft nog gesteld dat bij verweerder bij diens instemming met het gevraagde verlof op 20 april 2015 het motief speelde ‘het erop aan te laten komen’ zodat klager alsnog in justitiehanden zou belanden maar voor de juistheid van dat verwijt bevat het dossier geen aanwijzingen. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet wat zijn beweegredenen waren om in het verzoek van klager om verlof te bewilligen en klager heeft zijn andersluidende stellingen niet nader onderbouwd laat staan hard gemaakt.

5.10     De conclusie is al met al dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. E.J. Daalder, voorzitter, mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, lid-jurist, dr. B. van Ek, de heer J.M. van Eekelen en de heer T.A. Wouters, leden, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

 volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.