ECLI:NL:TGZREIN:2019:57 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 19103

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2019:57
Datum uitspraak: 13-11-2019
Datum publicatie: 13-11-2019
Zaaknummer(s): 19103
Onderwerp:
  • Onjuiste verklaring of rapport
  • Onheuse bejegening
Beslissingen:
  • Gegrond, waarschuwing
  • Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Psychiater. Zes klachtonderdelen. Samengevat: rapportage voldoet niet aan de eisen en onheuse bejegening. College: gedeeltelijk gegrond. Geen bronvermelding. Constateringen in rapportage dienen aantoonbaar op feiten berusten, zodat een ander tot dezelfde constatering kan komen of die constatering kan verwerpen. Geen inzage- en correctierecht aangeboden. Waarschuwing.  

Uitspraak: 13 november 2019

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 13 mei 2019 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

tegen:

[C]

psychiater

werkzaam te [D]

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-       het klaagschrift;

-       het verweerschrift;

-       het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek d.d. 15 augustus 2019;

-       de brief van klaagster van 23 september 2019;

-       de pleitnotitie met het slotwoord van klaagster.

De klacht is ter openbare zitting van 4 oktober 2019 behandeld. Partijen waren aanwezig, klaagster werd vergezeld door haar partner de heer [E].

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Op verzoek van het [F] heeft verweerder op 27 juni 2018 een onafhankelijke psychiatrische expertise uitgevoerd in het kader van de beoordeling van de arbeids(on-)geschiktheid van klaagster.

Op 18 juni 2019 heeft klaagster per e-mail geïnformeerd of haar partner bij het gesprek op 27 juni 2019 aanwezig mocht zijn. Op dezelfde dag heeft de manager Beleid, Strategie & Kwaliteit laten weten dat dat geen enkel probleem was. Toen klaagster en haar partner op 27 juni 2019 kwamen, heeft verweerder aangegeven de partner niet bij het gesprek te wensen.

Verweerder heeft ten behoeve van zijn rapportage geen informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater van klaagster. 

Verweerder heeft zijn rapportage op 29 juni 2018 naar het [F] gezonden. Verweerder heeft klaagster niet in de gelegenheid gesteld het rapport vooraf in te zien en te corrigeren.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Verweerder wordt verweten dat hij:

1.     geen informatie heeft opgevraagd bij klaagsters behandelend psychiater ondanks klaagsters herhaaldelijke verzoeken daartoe.

2.     de aanwezigheid van klaagsters partner niet bij het gesprek wenste, ondanks dat zij en haar partner hier herhaaldelijk om gevraagd hadden, en dat hij de partner van klaagster onheus heeft bejegend.

3.     niet zorgvuldig is geweest bij het opstellen van zijn rapport, dat zijn rapport oneerlijk is en dat hij zich niet neutraal heeft opgesteld.

4.     dit oneerlijke rapport heeft doorgestuurd naar de verzekeringsarts zonder klaagster dit tevoren te laten lezen en haar in de gelegenheid te stellen fouten te corrigeren.

5.     klaagster op een hele nare manier heeft behandeld, te weten respectloos, kleinerend, dominant, angstig makend, bot en niet serieus nemend.

6.     door het bovenstaande klaagsters psychische gesteldheid ten nadele heeft beïnvloed en haar een stempel heeft gegeven van een narcistisch persoon.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd betwist. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

Klachtonderdeel 1, dat er op ziet dat verweerder geen informatie heeft opgevraagd bij klaagsters behandelend psychiater, ondanks haar herhaalde verzoeken daartoe, is ongegrond. Ter zitting is komen vast te staan dat het [F] bij de aanvraag van de rapportage onder meer een tweetal brieven van de behandelend psychiater van klaagster aan verweerder heeft toegezonden. Uit bijlage 7 bij het klaagschrift en de verklaring van verweerder ter zitting kan worden afgeleid dat verweerder de beschikking had over de brief van de behandelend psychiater van klaagster van 8 januari 2018, waarin zijn visie uiteengezet werd. Verweerder achtte zich door de stukken, hem ter hand gesteld door het [F], en zijn eigen psychiatrisch onderzoek van klaagster voldoende geïnformeerd. Onder deze omstandigheden acht het college het besluit geen nadere gegevens bij de behandelaar van klaagster op te vragen begrijpelijk. Niet gesteld of gebleken is dat het opnieuw vragen van informatie aan de behandelaar van klaagster een ander licht op de zaak zou hebben kunnen werpen.

Klachtonderdeel 2, dat er op ziet dat verweerder aan de partner van klaagster de toegang heeft ontzegd, slaagt evenmin. Verweerder heeft in zijn verweer en ter zitting toegelicht dat hij in eerste instantie, na kennisgenomen te hebben van alle door het [F] aan hem toegezonden stukken, uitsluitend met klaagster wenste te spreken en dat hij, wanneer hij zich daarna nog niet voldoende voorgelicht zou hebben geacht, met de partner van klaagster in gesprek zou zijn gegaan. Deze werkwijze staat verweerder vrij. Dat aan klaagster vooraf door een medewerker was verteld dat de partner wel bij het gesprek aanwezig mocht zijn, is uiteraard vervelend voor klaagster, maar valt verweerder niet aan te rekenen.

Over de wijze waarop de partner van klaagster de toegang tot de ruimte is ontzegd door verweerder lopen de lezingen van partijen sterk uiteen. Nu het college niet kan vaststellen welke van de beide lezingen het meest aannemelijk is, kan het verwijt van klaagster voor zover het betreft de wijze waarop haar partner de toegang werd ontzegd evenmin gegrond worden bevonden.

Klachtonderdeel 3 en 4 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Gezien de toelichting van klaagster en het verhandelde ter zitting komen deze klachtonderdelen er samengevat op neer dat klaagster verweerder verwijt dat het door hem verrichte onderzoek en de door hem opgestelde rapportage niet objectief zijn geweest en dat zij voorts niet in de gelegenheid is gesteld haar recht op correctie uit te oefenen.

Het college stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege de volgende criteria in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling of het onderzoek van verweerder en diens rapportage voldoen aan de daaraan te stellen eisen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst, indien de klacht daarop ziet, ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt daarbij beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Bij de beoordeling van de klachtonderdelen 3 en 4 betrekt het college voorts de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportages (NVMSR) van april 2016.

Mede in aanmerking nemende de vorenstaande toetsingskaders beoordeelt het college de klachtonderdelen als volgt. Het college heeft geconstateerd dat verweerder in de rapportage de bronnen waarop het rapport berust niet heeft vermeld. Dat heeft tot veel onduidelijkheid en onzekerheid geleid voor klaagster. Zo was het voor klaagster niet zonder meer duidelijk dat verweerder beschikte over een recente brief van haar behandelaar, terwijl klaagster er ook niet van op de hoogte was over welke stukken uit haar medische dossier verweerder via het [F] de beschikking had gekregen voorafgaand aan het onderzoek. De eis van bronvermelding is van belang in verband met de toetsbaarheid van de rapportage. Constateringen in de rapportage dienen aantoonbaar op feiten berusten, zodat een ander op basis daarvan tot dezelfde constatering kan komen dan wel die constatering kan verwerpen. Om die reden dient de rapporteur de bronnen waarop zijn conclusies berusten te vermelden. Op dit punt voldoet het rapport van verweerder naar het oordeel van het college niet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid. In zoverre is de klacht gegrond.

Het klachtonderdeel betreffende het inzage- en correctierecht slaagt eveneens. Verweerder heeft klaagster niet in de gelegenheid gesteld het rapport te controleren op eventuele feitelijke vergissingen of onjuistheden. Dit klemt temeer nu in de verslaglegging van het onderzoeksgesprek storende fouten zijn geslopen die, indien klaagster gebruik had kunnen maken van haar inzage- en correctierecht, voorafgaand aan de verzending van de rapportage aan het [F] verbeterd hadden kunnen worden. Dat het [F] verweerder zou hebben verzocht de rapportage rechtstreeks aan het [F] toe te sturen ontslaat verweerder naar het oordeel van het college niet van zijn eigen verantwoordelijkheid de rapportage uit te brengen volgens de daarvoor geldende medisch-professionele standaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij aan het gebruik van het woord ‘rechtstreeks’ zelf de conclusie heeft verbonden dat klaagster geen inzage- en correctierecht zou hoeven worden aangeboden. Dit is echter niet expliciet door het [F] tegen hem gezegd. Het feit dat het [F] klaagster na ontvangst van de rapportage alsnog in de gelegenheid heeft gesteld haar correctierecht uit te oefenen, leidt niet tot een ander oordeel.

Klachtonderdeel 5 heeft betrekking op de wijze waarop klaagster de bejegening door verweerder heeft ervaren. Verweerder heeft gesteld dat hij in het contact met klaagster de gebruikelijke, maatschappelijk aanvaarde omgangsvormen heeft gehanteerd.

Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt het college voorop dat verwijten omtrent inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen door het college, dat van die communicatie immers geen getuige is geweest. Het college is niet in staat vast te stellen welke van beide lezingen het meest aannemelijk is. Om die reden wordt de klacht ongegrond bevonden.

Klachtonderdeel 6, dat er op ziet dat de psychische gesteldheid van klaagster als gevolg van het onderzoek en de rapportage in negatieve zin is beïnvloed en dat er een onjuiste conclusie zou zijn getrokken, slaagt evenmin. Het college stelt daarbij voorop dat niet gebleken is dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn conclusie, als verwoord in de rapportage, heeft kunnen komen. Overigens geldt dat het doen van een uitspraak over causaal verband tussen het handelen van verweerder en de psychische gesteldheid van klaagster, niet tot de taak van het college behoort. Dat verweerder zich mogelijk vergist heeft in de medische terminologie, “trekken van een narcistische persoonlijkheid” in plaats van “trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis” leidt niet tot een ander oordeel.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels is gegrond. Het college is van oordeel dat het opleggen van een waarschuwing volstaat nu weliswaar de rapportage van verweerder niet volledig conform de richtlijnen en de daaraan te stellen eisen is opgesteld, maar geen sprake is geweest van ernstige fouten door verweerder gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-       verklaart de klacht ter zake van de klachtonderdelen 3 en 4 gedeeltelijk gegrond;

-       legt op de maatregel van een waarschuwing;

-       verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door E. A. Messer, voorzitter, M.C. van Dijkhuizen, lid-jurist,

A.E. van der Waal, A.M.A. Wagemans en T.S. van der Veer , leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van M. van der Hart als secretaris en uitgesproken door C.D.M. Lamers op 13 november 2019 in aanwezigheid van de secretaris.