ECLI:NL:TGZRAMS:2019:73 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/413

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:73
Datum uitspraak: 09-04-2019
Datum publicatie: 09-04-2019
Zaaknummer(s): 2018/413
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder van onvoldoende dossiervorming. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 24 september 2018 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: de heer F, wonende te G,

tegen

C

gezondheidszorgpsycholoog,

(destijds) werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. A.C. Zentveld, verbonden aan Zorg van de Zaak Netwerk.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 11 januari 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster is eind 2016 door een bedrijfsarts aangemeld voor een re-integratietraject bij E.

2.2.      Verweerder, destijds werkzaam bij E in zijn hoedanigheid van gezondheidszorgpsycholoog, heeft met klaagster op 3 januari 2017 een intakegesprek gehad.

2.3.      Op 15 mei 2018 heeft een neef van klaagster een aan (onder meer) verweerder geadresseerde aangetekende brief gestuurd met daarin het verzoek om een afschrift van het medische en het psychologische dossier.

2.4.      Op 28 mei 2018 heeft de neef van klaagster vervolgens een aan een collega van verweerder geadresseerde brief gestuurd met het verzoek om een afschrift van het medisch en het psychologisch dossier van klaagster.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

-                      niet heeft voldaan aan het verzoek om een volledig afschrift te sturen zoals hij dat op grond van artikel 7:456 BW verplicht is te doen;

-                      een behandelindicatie [bij klaagster] heeft gesteld op basis van onvoldoende onderzoek;

-                      ten onrechte geen dossier heeft aangelegd van zijn onderzoek en advies.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijk toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Individuele verwijtbaarheid is daarbij het uitgangspunt.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

5.2.      Volgens klaagster heeft verweerder niet gereageerd op het verzoek medische gegevens op te sturen. Klaagster voelde zich niet serieus genomen. Verweerder had kunnen aangeven dat hij niet meer bij E werkte op dat moment. Ook de organisatie had een dergelijk bericht naar haar kunnen sturen, aldus steeds klaagster. Verweerder erkent dat hij is ingelicht over het verzoek van de gemachtigde van klaagster haar dossier toe te zenden, maar stelt in de veronderstelling te hebben verkeerd dat E het verzoek zou oppakken omdat hij op dat moment niet meer bij E werkzaam was. Het is niet zijn bedoeling geweest de gemachtigde van klaagster niet serieus te nemen, aldus verweerder.

5.3.      Naar het oordeel van het college mocht verweerder erop vertrouwen dat E het verzoek van klaagster om een afschrift van haar medisch dossier zou oppakken. Verweerder was immers niet meer werkzaam bij de organisatie en had om die reden dan ook geen toegang meer tot het dossier van klaagster, dat achterbleef bij de organisatie. Dat de organisatie klaagster – kennelijk - niet op de hoogte heeft gebracht van verweerders vertrek bij de organisatie, is spijtig, maar kan verweerder niet worden tegengeworpen. De eerste klacht faalt.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

5.4.      Volgens klaagster had verweerder tot de conclusie moeten komen dat klaagster te slecht was om het traject bij E in te gaan. Zijn behandelindicatie was op basis van onvoldoende onderzoek. Verweerder daarentegen stelt dat hij slechts betrokken was bij de intake van klaagster bij E, waar alleen wordt gekeken naar eventuele contra-indicaties voor een traject bij E. Er is geen sprake geweest van een diagnosestelling. Van het intake gesprek wordt een verslag gemaakt dat als advies fungeert om te beoordelen of iemand wel of niet bij E in training kan komen, aldus verweerder.

5.5.      Anders dan klaagster, is het college van oordeel dat uit het door klaagster overgelegde verslag van het intakegesprek van 3 januari 2017 niet blijkt dat verweerder tot de conclusie had moeten komen dat zij niet in staat was het traject bij E in te gaan. Tijdens de intake – verricht door een multidisciplinair team - is niet gebleken van contra-indicaties die erop duidden dat klaagster het traject niet aan zou kunnen. Wellicht ten overvloede merkt het college op dat gedurende het behandeltraject – hoewel verweerder daar niet meer bij betrokken is geweest – ook voldoende zorg is betracht ten opzichte van klaagster en (kennelijk) geen aanleiding heeft bestaan het traject voortijdig te beëindigen. Het tweede klachtonderdeel wordt dan ook afgewezen.

Ten aanzien van het derde klachtonderdeel

5.6.      Volgens klager heeft verweerder ten onrechte geen dossier aangelegd met betrekking tot de behandeling van klaagster bij E. Verweerder daarentegen stelt dat hij alleen betrokken is geweest bij de intake van klaagster bij E; van dat intake gesprek is een verslag gemaakt.

5.7.      Ook het derde klachtonderdeel is ongegrond. Nu verweerder niet bij de behandeling van klaagster betrokken is geweest, maar alleen bij de intake van klaagster, waarvan een verslag is gemaakt, ontbeert dit klachtonderdeel een feitelijke grondslag en is daarmee ongegrond.

5.8.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen )kennelijk ongegrond is.

5.9.      Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6.         De beslissing

Het college wijst de klacht af.

Aldus beslist op 9 april 2019 door:

J. Brand, voorzitter,

J.P.C. Jaspers en Th.A.M. Deenen, leden-gezondheidszorgpsycholoog,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

WP secretaris                                                                                             WP voorzitter